1約伯第二次受試煉又有一天, 神的眾子都來侍立在耶和華面前,撒但也來到他們中間,侍立在耶和華面前。
1Wederom was er een dag, als de kinderen Gods kwamen, om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam, om zich voor den HEERE te stellen.
2耶和華問撒但:“你從哪裡來?”撒但回答說:“我在地上徘徊,走來走去。”
2Toen zeide de HEERE tot den satan: Van waar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE, en zeide: Van om te trekken op de aarde, en van die te doorwandelen.
3耶和華問撒但:“你有沒有注意到我的僕人約伯?世上再也沒有一個人像他那樣完全、正直,敬畏 神,遠離罪惡。雖然你挑撥我與他作對,無緣無故使他傾家蕩產,他還是堅守自己的純全。”
3En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad; en hij houdt nog vast aan zijn oprechtigheid, hoewel gij Mij tegen hem opgehitst hebt, om hem te verslinden zonder oorzaak.
4撒但回答耶和華說:“人以皮換皮,寧可付出他所有的一切去保命。
4Toen antwoordde de satan den HEERE, en zeide: Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven.
5只要你伸手傷害他的骨和肉,他一定當面褻瀆你。”
5Doch strek nu Uw hand uit, en tast zijn gebeente en zijn vlees aan; zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen!
6耶和華對撒但說:“好吧,他在你手中,不過,要留存他的命。”
6En de HEERE zeide tot den satan: Zie, hij zij in uw hand, doch verschoon zijn leven.
7於是撒但從耶和華面前退去,擊打約伯,使他從腳掌到頭頂都生了毒瘡。
7Toen ging de satan uit van het aangezicht des HEEREN, en sloeg Job met boze zweren, van zijn voetzool af tot zijn schedel toe.
8約伯坐在灰燼中,拿瓦片刮自己。
8En hij nam zich een potscherf, om zich daarmede te schrabben, en hij zat neder in het midden der as.
9他妻子對他說:“難道你還要堅守自己的純全嗎?你不如放棄 神,死掉算了。”
9Toen zeide zijn huisvrouw tot hem: Houdt gij nog vast aan uw oprechtigheid? Zegen God, en sterf.
10可是約伯對她說:“你說話像個愚妄的女人。難道我們從 神得福,也不應當受禍嗎?”在這一切事上,約伯並沒有用口犯罪。
10Maar hij zeide tot haar: Gij spreekt als een der zottinnen spreekt; ja, zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen? In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet.
11三友的慰問約伯的三個朋友,提幔人以利法、書亞人比勒達、拿瑪人瑣法,聽到這一切降在他身上的災禍,就各從自己的地方出發,相約而來對他表同情,安慰他。
11Als nu de drie vrienden van Job gehoord hadden al dit kwaad, dat over hem gekomen was, kwamen zij, ieder uit zijn plaats, Elifaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naamathiet; en zij waren het eens geworden, dat zij kwamen om hem te beklagen, en om hem te vertroosten.
12他們從遠處舉目觀望,竟認不出他來,就放聲大哭,各自撕裂外袍,向天揚起塵土,落在自己頭上。
12En toen zij hun ogen van verre ophieven, kenden zij hem niet, en hieven hun stem op, en weenden; daartoe scheurden zij een ieder zijn mantel, en strooiden stof op hun hoofden naar den hemel.
13他們就七天七夜與他一起坐在地上,沒有人向他說一句話,因為他們看出他極其痛苦。
13Alzo zaten zij met hem op de aarde, zeven dagen en zeven nachten; en niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen, dat de smart zeer groot was.