1以動物的生態質問約伯“山巖間的野山羊的產期你能曉得嗎?母鹿下犢之期你能察出嗎?
1Zult gij voor den ouden leeuw roof jagen, of de graagheid der jonge leeuwen vervullen?
2牠們懷胎的月數你能計算嗎?牠們生產的日期你能曉得嗎?
2Als zij nederbukken in de holen, en in den kuil zitten, ter loering?
3牠們屈身,把子產下,就除掉生產的疼痛。
3Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen, omdat er geen eten is?
4幼雛漸漸健壯,在荒野長大,牠們一離群出去,就不再返回。
4Weet gij den tijd van het baren der steengeiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden?
5誰放野驢自由出去呢?誰解開快驢的繩索呢?
5Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren?
6我使原野作牠的家,使鹹地作牠的居所。
6Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen?
7牠嗤笑城裡的喧嘩,不聽趕野驢的呼喝聲;
7Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve.
8牠探索群山作牠的草場,尋覓各樣青綠的東西。
8Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost?
9野牛怎肯作你的僕人,或在你的槽旁過夜呢?
9Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen.
10你怎能用套繩把野牛繫在犁溝呢?牠怎肯跟著你耙山谷之地呢?
10Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet.
11你怎能因牠的力大就倚賴牠?怎能把你所作的交給牠作呢?
11Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na.
12怎能信任牠能把你的糧食運回來;又收聚你禾場上的穀粒呢?
12Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe?
13鴕鳥的翅膀欣然鼓動,但牠的翎毛和羽毛哪有慈愛呢?
13Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen?
14牠把蛋都留在地上,使它們在土裡得溫暖,
14Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten?
15牠卻忘記了人的腳可以把蛋踩碎,野地的走獸會把蛋踐踏。
15Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer?
16牠苛待幼雛,看牠們好像不是自己生的,就算牠的勞苦白費了,也漠不關心,
16Zijn an u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels?
17因為 神使牠忘記了智慧,也沒有把聰明分給牠。
17Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt.
18牠挺身鼓翼奔跑的時候,就譏笑馬和騎馬的人。
18En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen?
19馬的大力是你所賜的嗎?牠頸上的鬃毛是你披上的嗎?
19Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is.
20是你使牠跳躍像蝗蟲嗎?牠噴氣之威使人驚惶。
20Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld.
21牠在谷中扒地,以己力為樂,牠出去迎戰手持武器的人。
21Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder.
22牠譏笑可怕的事,並不驚慌,也不在刀劍的面前退縮。
22Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden?
23箭袋、閃爍的矛與槍,都在牠的身上錚錚有聲。
23Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking.
24牠震抖激動,馳騁大地,一聽見角聲,就不能站定。
24Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet.
25角聲一響,牠就說‘呵哈’,牠從遠處聞到戰爭的氣味,又聽見軍長的雷聲和戰爭的吶喊。
25Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard.
26鷹鳥飛翔,展翅南飛,是因著你的聰明嗎?
26Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans.
27大鷹上騰,在高處築巢,是聽你的吩咐嗎?
27Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin.
28牠住在山巖之上,棲息在巖崖與堅固所在之上,
28In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich.
29從那裡窺看獵物,牠們的眼睛可以從遠處觀望。
29Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden?
30牠的幼雛也都吮血;被殺的人在哪裡,鷹也在哪裡。”
30Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? [ (Job 39:31) Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. ] [ (Job 39:32) Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. ] [ (Job 39:33) Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. ] [ (Job 39:34) En de HEERE antwoordde Job, en zeide: ] [ (Job 39:35) Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. ] [ (Job 39:36) Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: ] [ (Job 39:37) Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. ] [ (Job 39:38) Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. ]