1王許尼希米重建城牆亞達薛西王二十年尼散月,王面前擺上了酒席,我拿酒來奉給王。我在他面前素來沒有露出愁容。
1Toen geschiedde het in de maand Nisan, in het twintigste jaar van den koning Arthahsasta, als er wijn voor zijn aangezicht was, dat ik den wijn opnam, en gaf hem den koning; nu was ik nooit treurig geweest voor zijn aangezicht.
2王卻問我:“你既然沒有病,為甚麼面帶愁容呢?這沒有別的可能,必是心中愁煩。”我就非常懼怕,
2Zo zeide de koning tot mij: Waarom is uw aangezicht treurig, zo gij toch niet krank zijt? Dit is niet dan treurigheid des harten. Toen vreesde ik gans zeer.
3對王說:“願王萬歲,我列祖墳墓所在的城成了荒蕪之地,城門被火焚毀,我怎能不面帶愁容呢?”
3En ik zeide tot de koning: De koning leve in eeuwigheid! Hoe zou mijn aangezicht niet treurig zijn, daar de stad, de plaats der begravenissen mijner vaderen, woest is, en haar poorten met vuur verteerd zijn?
4王問我:“你想要甚麼呢?”我就向天上的 神禱告,
4En de koning zeide tot mij: Wat verzoekt gij nu? Toen bad ik tot God van den hemel.
5然後對王說:“如果王認為好,僕人能在你面前蒙恩寵,就請你差派我往猶大,到我列祖墳墓所在的城去,讓我重建那城。”
5En ik zeide tot den koning: Zo het den koning goeddunkt, en zo uw knecht voor uw aangezicht aangenaam is, dat gij mij zendt naar Juda, naar de stad der begravenissen mijner vaderen, dat ik ze bouwe.
6那時,王后坐在王的旁邊。王問我:“你的行程需時多久?你甚麼時候回來?”王既然認為好,就差派我去,我也定了一個歸期。
6Toen zeide de koning tot mij, daar de koningin nevens hem zat: Hoe lang zal uw reis wezen, en wanneer zult gij wederkomen? En het behaagde den koning, dat hij mij zond, als ik hem zekeren tijd gesteld had.
7我又問王:“王若是認為好,請賜給我詔書,通知河西那邊的省長准我經過,直至我到達猶大;
7Voorts zeide ik tot den koning: Zo het den koning goeddunkt, dat men mij brieven geve aan de landvoogden aan gene zijde der rivier, dat zij mij overgeleiden, totdat ik in Juda zal gekomen zijn;
8又賜詔書,給看守王的園林的亞薩,吩咐他給我木材,建造聖殿的營樓大門的橫梁,以及建造城牆和我要入住的房屋。”因為我的 神施恩的手幫助我,王就賜給我這一切。
8Ook een brief aan Asaf, den bewaarder van den lusthof, denwelken de koning heeft, dat hij mij hout geve om te zolderen de poorten van het paleis, dat aan het huis is, en tot de stadsmuur, en tot het huis, waar ik intrekken zal. En de koning gaf ze mij, naar de goede hand mijns Gods over mij.
9於是我到了河西那邊的省長那裡去,把王的詔書交給他們;王又派了軍長和馬兵護送我。
9Toen kwam ik tot de landvoogden aan gene zijde der rivier, en gaf hun de brieven des konings. En de koning had oversten des heirs en ruiteren met mij gezonden.
10和倫人參巴拉和作臣僕的亞捫人多比雅聽見有人來到,要為以色列求利益,他們就非常惱怒。
10Toen nu Sanballat, de Horoniet, en Tobia, de Ammonietische knecht dat hoorden, mishaagde het hun met groot mishagen, dat er een mens gekomen was, om wat goeds te zoeken voor de kinderen Israels.
11尼希米夜間巡視城牆我到了耶路撒冷,在那裡停留了三天。
11En ik kwam te Jeruzalem, en was daar drie dagen.
12我在夜間起來,和幾個人一起出去,我沒有告訴任何人我的 神使我定意要為耶路撒冷作的事,除了我所騎的一頭牲口以外,沒有帶著別的牲口。
12Daarna maakte ik mij des nachts op, ik en weinig mannen met mij, en ik gaf geen mens te kennen, wat mijn God in mijn hart gegeven had, om aan Jeruzalem te doen; en er was geen dier met mij, dan het dier, waarop ik reed.
13我夜間出了谷門,向著龍泉走去,到了糞門,視察耶路撒冷破壞了的城牆和被火焚毀的城門。
13En ik trok uit bij nacht door de Dalpoort, en voorbij de Drakenfontein, en naar de Mistpoort, en ik brak aan de muren van Jeruzalem, dewelke verscheurd waren, en haar poorten met vuur verteerd.
14我又往前走,到了泉門和王池,因為地方不夠讓我騎著牲口過去,
14En ik ging voort naar de Fonteinpoort, en naar des konings vijver; doch daar was geen plaats voor het dier, om onder mij voort te gaan.
15我只得在夜間沿溪而上,視察城牆,然後轉回,經過谷門,回到城裡。
15Toen ging ik op, des nachts, door de beek, en ik brak aan den muur; en ik keerde weder, en kwam in de Dalpoort; alzo keerde ik wederom.
16沒有一個官長知道我去過甚麼地方,作了甚麼事。我也一直沒有告訴猶大人、或祭司、或貴胄、或官長,或其餘作工的人。
16En de overheden wisten niet, waar ik heengegaan was, en wat ik deed; want ik had tot nog toe den Joden, en den priesteren, en den edelen, en overheden, en den anderen, die het werk deden, niets te kennen gegeven.
17尼希米鼓勵人民重建城牆後來我對他們說:“你們都看見我們遭遇的患難:耶路撒冷成了荒蕪之地,城門被火焚毀,你們都來吧!讓我們重建耶路撒冷的城牆,免得我們再受凌辱。”
17Toen zeide ik tot hen: Gijlieden ziet de ellende, waarin wij zijn, dat Jeruzalem woest is, en haar poorten met vuur verbrand zijn; komt, en laat ons Jeruzalems muur opbouwen; opdat wij niet meer een versmaadheid zijn.
18我告訴他們,我的 神施恩的手怎樣幫助我,以及王對我所說的話;他們就說:“我們要起來建造!”於是他們奮勇著手作這善工。
18En ik gaf hun te kennen de hand mijns Gods, Die goed over mij geweest was, als ook de woorden des konings, die hij tot mij gesproken had. Toen zeiden zij: Laat ons op zijn, dat wij bouwen; en zij sterkten hun handen ten goede.
19但和倫人參巴拉和作臣僕的亞捫人多比雅,以及阿拉伯人基善聽見了,就譏笑我們,藐視我們,說:“你們在幹甚麼?你們要背叛王嗎?”
19Als nu Sanballat, de Horoniet, en Tobia, de Ammonietische knecht, en Gesem, de Arabier, dit hoorden, zo bespotten zij ons, en verachtten ons; en zij zeiden: Wat is dit voor een ding, dat gijlieden doet? Wilt gijlieden tegen den koning rebelleren?
20我回答他們說:“天上的 神必使我們成功;我們是他的僕人,我們要起來建造,但你們在耶路撒冷無分、無權,無人記念。”
20Toen gaf ik hun tot antwoord, en zeide tot hen: God van den hemel, Die zal het ons doen gelukken, en wij, Zijn knechten, zullen ons opmaken en bouwen; maar gijlieden hebt geen deel, noch gerechtigheid, noch gedachtenis in Jeruzalem.