¹Unto thee, O God, do we give thanks, unto thee do we give thanks: for that thy name is near thy wondrous works declare.

¹Voor den opperzangmeester, Altascheth; een psalm, een lied, voor Asaf.

²When I shall receive the congregation I will judge uprightly.

²Wij loven U, o God; wij loven, dat Uw Naam nabij is; men vertelt Uw wonderen.

³The earth and all the inhabitants thereof are dissolved: I bear up the pillars of it. Selah.

³Als ik het bestemde ambt zal ontvangen hebben, zo zal ik gans recht richten.

⁴I said unto the fools, Deal not foolishly: and to the wicked, Lift not up the horn:

⁴Het land en al zijn inwoners waren versmolten; maar ik heb zijn pilaren vastgemaakt. Sela.

⁵Lift not up your horn on high: speak not with a stiff neck.

⁵Ik heb gezegd tot de onzinnigen: Weest niet onzinnig; en tot de goddelozen: Verhoogt den hoorn niet.

⁶For promotion cometh neither from the east, nor from the west, nor from the south.

⁶Verhoogt uw hoorn niet omhoog; spreekt niet met stijven hals.

⁷But God is the judge: he putteth down one, and setteth up another.

⁷Want het verhogen komt niet uit het oosten, noch uit het westen, noch uit de woestijn;

⁸For in the hand of the LORD there is a cup, and the wine is red; it is full of mixture; and he poureth out of the same: but the dregs thereof, all the wicked of the earth shall wring them out, and drink them.

⁸Maar God is Rechter; Hij vernedert dezen, en verhoogt genen.

⁹But I will declare for ever; I will sing praises to the God of Jacob.

⁹Want in des HEEREN hand is een beker, en de wijn is beroerd, vol van mengeling, en Hij schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen zijn droesemen uitzuigende drinken.

¹⁰All the horns of the wicked also will I cut off; but the horns of the righteous shall be exalted.

¹⁰En ik zal het in eeuwigheid verkondigen; ik zal den God Jakobs psalmzingen. [ (Psalms 75:11) En ik zal alle hoornen der goddelozen afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden. ]