Czech BKR

Dutch Staten Vertaling

Haggai

2

1Dne dvadcátého čtvrtého, měsíce šestého, léta druhého Daria krále.
1Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
2Měsíce sedmého, dvadcátého prvního dne téhož měsíce, stalo se slovo Hospodinovo skrze Aggea proroka, řkoucí:
2Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
3Mluv nyní k Zorobábelovi synu Salatielovu, knížeti Judskému, a Jozue synu Jozadakovu, knězi nejvyššímu, i k ostatkům lidu, řka:
3Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
4Kdo jest mezi vámi pozůstalý, ješto viděl dům ten v slávě jeho první? A jaký vy jej nyní vidíte? Zdaliž není proti onomu jako nic před očima vašima?
4Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
5A však nyní posilň se Zorobábeli, praví Hospodin, posilň se i Jozue synu Jozadakův, kněže nejvyšší, a posilň se všecken lide země této, praví Hospodin, a dodělejte; nebo já s vámi jsem, praví Hospodin zástupů,
5Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
6Podlé slova, jímž jsem smlouvu učinil s vámi, když jste vycházeli z Egypta. Duch také můj stane u prostřed vás, nebojtež se.
6Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
7Nebo takto praví Hospodin zástupů: Po malém času, aj, já ještě jednou pohnu nebem i zemí, a mořem i suchostí.
7Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
8Pohnu, pravím, všemi národy, a přijdou k Žádoucímu všechněm národům, i naplním dům tento slávou, praví Hospodin zástupů.
8Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
9Méť jest stříbro a mé jest zlato, praví Hospodin zástupů.
9Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
10Větší bude sláva domu tohoto posledního, než onoho prvního, praví Hospodin zástupů; nebo na tomto místě způsobím pokoj, praví Hospodin zástupů.
10Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
11Dvadcátého čtvrtého dne, devátého měsíce, léta druhého Daria, stalo se slovo Hospodinovo skrze Aggea proroka, řkoucí:
11Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
12Takto praví Hospodin zástupů: Vzeptej se nyní kněží na zákon, řka:
12Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
13Ej, kdyby někdo nesl maso svaté v křídle sukně své, aneb dotkl by se křídlem svým chleba, neb vaření, neb vína, neb oleje, neb jakéžkoli krmě, zdali bude posvěcen? I odpověděli kněží a řekli: Nikoli.
13Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
14Tedy řekl Aggeus: Jestliže někdo jsa nečistý od těla mrtvého, dotkl by se něčeho z těch věcí, bude-li nečisté? I odpověděli kněží a řekli: Nečisté bude.
14Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
15Tedy odpovídaje Aggeus, řekl: Tak lid tento a tak národ tento před tváří mou, praví Hospodin, a tak všecko dílo rukou jejich, i cožkoli obětovali tam, nečisté bylo.
15Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
16Nyní tedy přiložte medle srdce své od tohoto dne až do onoho, jakž přestal kladen býti kámen na kameni v domě Hospodinově,
16Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
17Od toho času, když přišel někdo k hromadě dvadcíti, bylo jen deset; když přišel k kádi, aby nabral padesáte z presu, bylo jen dvadcet.
17Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
18Bil jsem vás suchem a rzí, i krupobitím všecko dílo rukou vašich, však žádný z vás neobrátil se ke mně, praví Hospodin.
18Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
19Přiložte již srdce své od tohoto dne až do onoho, ode dne dvadcátého čtvrtého, měsíce devátého, až do dne, v kterémž založen byl chrám Hospodinův, (přiložte srdce své).
19Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
20Zdali již jest semeno v obilnici? Anobrž ani vinný kmen, ani fík, ani strom jablek zrnatých, ani strom olivový nevydal ovoce. Od tohoto dne požehnám.
20Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
21Potom stalo se slovo Hospodinovo po druhé k Aggeovi, dvadcátého čtvrtého dne téhož měsíce, řkoucí:
21Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
22Mluv k Zorobábelovi knížeti Judskému, řka: Já pohnu nebem i zemí,
22Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
23A podvrátím stolici království, a zkazím sílu království pohanských; podvrátím, pravím, vůz i ty, kteříž na něm jezdí, a sejdou koni i jezdci jejich jeden každý od meče bratra svého. [ (Haggai 2:24) V ten den, praví Hospodin zástupů, vezmu tebe, Zorobábeli synu Salatielův, služebníče můj, praví Hospodin, a učiním tě jako pečetní prsten; nebo jsem tě vyvolil, praví Hospodin zástupů. ]
23Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.