¹Een lied Hammaaloth. Zij hebben mij dikwijls benauwd van mijn jeugd af, zegge nu Israel;

¹(Sang til Festrejserne.) De trængte mig hårdt fra min ungdom - så siger Israel

²Zij hebben mij dikwijls van mijn jeugd af benauwd; evenwel hebben zij mij niet overmocht.

²de trængte mig hårdt fra min Ungdom, men kued mig ikke.

³Ploegers hebben op mijn rug geploegd; zij hebben hun voren lang getogen.

³Plovmænd pløjed min Ryg, trak lange Furer;

⁴De HEERE, Die rechtvaardig is, heeft de touwen der goddelozen afgehouwen.

⁴retfærdig er HERREN, han overskar de gudløses Reb.

⁵Laat hen beschaamd en achterwaarts gedreven worden, allen, die Sion haten.

⁵Alle, som hader Zion, skal vige med Skam,

⁶Laat hen worden als gras op de daken, hetwelk verdort, eer men het uittrekt;

⁶blive som Græs på Tage, der visner, førend det skyder Strå,

⁷Waarmede de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm;

⁷og ikke fylder Høstkarlens Hånd og Opbinderens Favn;

⁸En die voorbijgaan, niet zeggen: De zegen des HEEREN zij bij u! Wij zegenen ulieden in den Naam des HEEREN.

⁸Folk, som går forbi, siger ikke: "HERRENs Velsignelse over eder! Vi velsigner eder i HERRENs Navn!"