1Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, Altascheth; toen Saul gezonden had, die zijn huis bewaren zouden, om hem te doden.
1(Til sangmesteren. Al-tasjhet. Af David. En miktam, da Saul sendte folk, som skulle vogte huset for at dræbe ham.) Fri mig fra mine Fjender, min Gud, bjærg mig fra dem, der rejser sig mod mig;
2Red mij van mijn vijanden, o mijn God! stel mij in een hoog vertrek voor degenen, die tegen mij opstaan.
2fri mig fra Udådsmænd, frels mig fra blodstænkte Mænd!
3Red mij van de werkers der ongerechtigheid, en verlos mij van de mannen des bloeds.
3Thi se, de lurer efter min Sjæl, stærke Mænd stimler sammen imod mig, uden at jeg har Skyld eller Brøde.
4Want zie, zij leggen mijner ziel lagen; sterken rotten zich tegen mij; zonder mijn overtreding, en zonder mijn zonde, o HEERE!
4Uden at jeg har forbrudt mig, HERRE, stormer de frem og stiller sig op. Vågn op og kom mig i Møde, se til!
5Zij lopen en bereiden zich zonder mijn misdaad; waak op mij tegemoet, en zie.
5Du er jo HERREN, Hærskarers Gud, Israels Gud. Vågn op og hjemsøg alle Folkene, skån ej een af de troløse Niddinger! - Sela.
6Ja, Gij HEERE, God der heirscharen, God Israels! ontwaak, om al deze heidenen te bezoeken; wees niemand van hen genadig, die trouwelooslijk ongerechtigheid bedrijven. Sela.
6Ved Aften kommer de tilbage, hyler som Hunde og stryger gennem Byen!
7Tegen den avond keren zij weder, zij tieren als een hond, en zij gaan rondom de stad.
7Se, deres Mund løber over, på deres Læber er Sværd, thi: "Hvem skulde høre det?"
8Zie, zij storten overvloediglijk uit met hun mond; zwaarden zijn op hun lippen; want wie hoort het?
8Men du, o HERRE, du ler ad dem, du spotter alle Folk,
9Maar Gij, HEERE! zult hen belachen; Gij zult alle heidenen bespotten.
9dig vil jeg lovsynge, du, min Styrke, thi Gud er mit Værn;
10Tegen zijn sterkte zal ik op U wachten; want God is mijn Hoog Vertrek.
10med Nåde kommer min Gud mig i Møde, Gud lader mig se mine Fjender med Fryd!
11De God mijner goedertierenheid zal mij voorkomen; God zal mij op mijn verspieders doen zien.
11Slå dem ikke ihjel, at ikke mit Folk skal glemme, gør dem hjemløse med din Vælde og styrt dem,
12Dood hen niet, opdat mijn volk het niet vergete; doe hen omzwerven door Uw macht, en werp hen neder, o Heere, ons Schild!
12giv dem hen, o Herre, i Mundens Synd, i Læbernes Ord, og lad dem hildes i deres Hovmod for de Eder og Løgne, de siger;
13Om de zonde huns monds, om het woord hunner lippen; en laat hen gevangen worden in hun hoogmoed; en om den vloek, en om de leugen, die zij vertellen.
13udryd dem i Vrede, gør Ende på dem, så man kan kende til Jordens Ender, at Gud er Hersker i Jakob! - Sela.
14Verteer hen in grimmigheid; verteer hen, dat zij er niet zijn, en laat hen weten, dat God heerser is in Jakob, ja, tot aan de einden der aarde. Sela.
14Ved Aften kommer de tilbage, hyler som Hunde og stryger gennem Byen,
15Laat hen dan tegen de avond wederkeren, laat hen tieren als een hond, en rondom de stad gaan;
15vanker rundt efter Føde og knurrer, når de ikke mættes.
16Laat hen zelfs omzwerven om spijs; en laat hen vernachten, al zijn zij niet verzadigd.
16Men jeg, jeg vil synge om din Styrke, juble hver Morgen over din Nåde; thi du blev mig et Værn, en Tilflugt på Nødens Dag.
17Maar ik zal Uw sterkte zingen, en des morgens Uw goedertierenheid vrolijk roemen, omdat Gij mij een Hoog Vertrek zijt geweest, en een Toevlucht ten dage, als mij bange was. [ (Psalms 59:18) Van U, o mijn Sterkte! zal ik psalmzingen; want God is mijn Hoog Vertrek, de God mijner goedertierenheid. ]
17Dig vil jeg lovsynge, du, min Styrke, thi Gud er mit Værn, min nådige Gud.