1Maar hoor nu Mijn knecht Jakob, en Israel, dien Ik verkoren heb!
1Sed nun auxskultu, ho Jakob, Mia servanto, kaj Izrael, kiun Mi elektis.
2Zo zegt de HEERE, uw Maker, en uw Formeerder van den buik af, Die u helpt: Vrees niet, o Jakob, Mijn knecht, en gij, Jeschurun, dien Ik uitverkoren heb!
2Tiele diras la Eternulo, kiun vin kreis kaj formis kaj helpas vin de post via naskigxo:Ne timu, ho Jakob, Mia servanto, kaj vi, ho Jesxurun, kiun Mi elektis.
3Want Ik zal water gieten op de dorstigen, en stromen op het droge; Ik zal Mijn Geest op uw zaad gieten, en Mijn zegen op uw nakomelingen.
3CXar Mi versxos akvon sur la soifantajxon kaj torentojn sur la sekan teron; Mi versxos Mian spiriton sur vian idaron kaj Mian benon sur viajn devenontojn,
4En zij zullen uitspruiten tussen in het gras, als de wilgen aan de waterbeken.
4por ke ili kresku inter herbo, kiel salikoj super torentoj da akvo.
5Deze zal zeggen: Ik ben des HEEREN; en die zal zich noemen met den naam van Jakob; en gene zal met zijn hand schrijven: Ik ben des HEEREN, en zich toenoemen met den naam van Israel.
5Unu diros:Mi apartenas al la Eternulo; alia nomos sin per la nomo de Jakob; alia skribe konsekros sin al la Eternulo kaj prenos al si la alnomon Izrael.
6Zo zegt de HEERE, de Koning van Israel, en zijn Verlosser, de HEERE der heirscharen: Ik ben de Eerste, en Ik ben de Laatste, en behalve Mij is er geen God.
6Tiele diras la Eternulo, la Regxo de Izrael, kaj lia Liberiganto, la Eternulo Cebaot:Mi estas la unua, kaj Mi estas la lasta, kaj ne ekzistas Dio krom Mi.
7En wie zal, gelijk als Ik, roepen en het verkondigen, en het ordentelijk voor Mij stellen, sedert dat Ik een eeuwig volk gesteld heb? en laat ze de toekomstige dingen, en die komen zullen, hun verkondigen.
7Kaj kiu estas simila al Mi? li diru kaj anoncu, kaj elmetu antaux Mi cxion, kio estis de post la tempo, kiam Mi kreis la popolon eternan; ili anoncu tion, kio estos kaj kio venos.
8Verschrikt niet, en vreest niet; heb Ik het u van toen af niet doen horen en verkondigd? Want gijlieden zijt Mijn getuigen: is er ook een God behalve Mij? Immers, er is geen andere rotssteen: Ik ken er geen?
8Ne timu kaj ne maltrankviligxu; Mi auxdigis ja al vi kaj antauxdiris antauxlonge; kaj vi estas Miaj atestantoj. CXu ekzistas Dio krom Mi? ne ekzistas Roko, Mi iun ne konas.
9De formeerders van gesneden beelden zijn al te zamen ijdelheid, en hun gewenste dingen doen geen nut; ja, zij zelven zijn hun getuigen; zij zien niet, en zij weten niet, daarom zullen zij beschaamd worden.
9CXiuj, kiuj faras idolojn, estas vantajxo, kaj iliaj amatajxoj estas senutilaj, kaj ili mem estas atestantoj; ili ne vidas kaj ne komprenas, tial ili estos hontigataj.
10Wie formeert een god, en giet een beeld, dat geen nut doet?
10Kiu faris dion, kaj fandis idolon, kiu nenion utilas?
11Ziet, al hun medegenoten zullen beschaamd worden, want de werkmeesters zijn uit de mensen; dat zij zich altemaal vergaderen, dat zij opstaan, zij zullen verschrikken, zij zullen te zamen beschaamd worden.
11CXiuj partoprenintoj estos hontigataj, cxar la majstroj estas ja el homoj; ili cxiuj kolektigxu kaj starigxu, ili ektimos, kaj cxiuj kune estos hontigataj.
12De ijzersmid maakt een bijl, en werkt in den gloed, en formeert het met hamers, en werkt het met zijn sterken arm; ook lijdt hij honger, totdat hij krachteloos wordt, hij drinkt geen water, totdat hij amechtig wordt.
12Unu trancxas la feron per cxizilo, laboras per karboj, formas gxin per marteloj, kaj prilaboras gxin per la forto de sia brako; li ecx malsatas kaj perdas la fortojn, ne trinkas akvon kaj lacigxas.
13De timmerman trekt het richtsnoer uit, hij tekent het af met den draad, hij maakt het effen met de schaven, en tekent het met den passer, en maakt het naar de beeltenis eens mans, naar de schoonheid van een mens, dat het in het huis blijve.
13Alia hakas lignon, mezuras gxin per sxnuro, faras konturojn per grifelo, rabotas per rabotilo, cxirkauxsignas per cirkelo, kaj faras el gxi bildon de homo, de bela homo, por ke gxi logxu en la domo.
14Als hij zich cederen afhouwt, zo neemt hij een cypressenboom of een eik, en hij versterkt zich onder de bomen des wouds; hij plant een olmboom, en de regen maakt dien groot.
14Li hakas por si cedrojn, prenas ilekson kaj kverkon, preparas al si provizon de arbaraj arboj, plantas pinon, kiun la pluvo kreskigas.
15Dan is het voor den mens om te verbranden, dan neemt hij daarvan, en warmt er zich bij; ook ontsteekt hij het, en bakt er brood bij; daarenboven maakt hij er een god van, en buigt zich daarvoor, hij maakt er een gesneden beeld van, en knielt er voor neder.
15Kaj tio servas al la homo kiel hejtilo; li prenas el tio kaj varmigas sin, li ankaux faras fajron kaj bakas panon; el tio sama li faras dion kaj adorklinigxas antaux gxi, li faras el gxi idolon kaj adoras gxin.
16Zijn helft brandt hij in het vuur, bij de andere helft daarvan eet hij vlees; hij braadt een gebraad, en hij wordt verzadigd; ook warmt hij zichzelven, en hij zegt: Hei! ik ben warm geworden, ik heb het vuur gezien!
16Parton el gxi li forbruligas en fajro, super parto li mangxas viandon, rostas rostajxon, kaj satigxas; li ankaux varmigas sin, kaj diras:Ha, ha, farigxis al mi varme, mi eksentis fajron!
17Het overige nu daarvan maakt hij tot een god, tot zijn gesneden beeld; hij knielt er voor neder, en buigt zich, en bidt het aan, en zegt: Red mij, want gij zijt mijn god!
17Kaj gxian restajxon li faris dio, li faris el gxi sian idolon; li adoras gxin, adorklinigxas kaj pregxas al gxi, kaj diras:Savu min, cxar vi estas mia dio.
18Zij weten niet, en verstaan niet, want het heeft hun ogen bestreken, dat zij niet zien, en hun harten, dat zij niet verstaan.
18Ili ne scias kaj ne komprenas, cxar gluitaj estas iliaj okuloj, por ke ili ne vidu, por ke ilia koro ne komprenu.
19En niemand van hen brengt het in zijn hart, en er is noch kennis noch verstand, dat hij zeggen zou: De helft daarvan heb ik verbrand in het vuur, ja, ook op de kolen daarvan heb ik brood gebakken, ik heb vlees daarbij gebraden, en heb het gegeten; en zou ik het overblijfsel daarvan tot een gruwel maken, zou ik nederknielen voor hetgeen van een boom gekomen is?
19Kaj li ne primeditas en sia koro, ne havas scion nek komprenon, por diri:Duonon de gxi mi forbruligis en fajro, mi ankaux bakis sur gxiaj karboj panon, mi rostis viandon kaj mangxis; cxu do el la restajxo mi faros abomenindajxon? cxu sxtipon da ligno mi adoros?
20Hij voedt zich met as, het bedrogen hart heeft hem ter zijde afgeleid; zodat hij zijn ziel niet redden kan, noch zeggen: Is er niet een leugen in mijn rechterhand?
20Li postkuras polvon, la trompita koro lin erarigas, kaj li ne savas sian animon, kaj ne diras:CXu ne malverajxon mi havas en mia dekstra mano?
21Gedenk aan deze dingen, o Jakob, en Israel! Want gij zijt Mijn knecht, Ik heb u geformeerd; gij zijt Mijn knecht, Israel, gij zult van Mij niet vergeten worden.
21Memoru tion, ho Jakob, kaj Izrael, cxar vi estas Mia servanto; Mi kreis vin Mia servanto; vi, ho Izrael, ne estos forgesita de Mi.
22Ik delg uw overtredingen uit als een nevel, en uw zonden als een wolk; keer weder tot Mij, want Ik heb u verlost.
22Mi forvisxis viajn kulpojn kiel nubon, kaj viajn pekojn kiel nebulon; revenu al Mi, cxar Mi savis vin.
23Zingt met vreugde, gij hemelen! want de HEERE heeft het gedaan; juicht, gij benedenste delen der aarde! gij bergen! maakt een groot gedreun met vreugdegezang, gij bossen, en alle geboomte daarin! Want de HEERE heeft Jakob verlost, en Zich heerlijk gemaakt in Israel.
23GXojkriu, ho cxielo, cxar la Eternulo tion faris; voku, profundo de la tero; sonigu kanton, ho montoj, arbaro kaj cxiuj arboj en gxi; cxar la Eternulo liberigis Jakobon, kaj faris Sin glora per Izrael.
24Alzo zegt de HEERE, uw Verlosser, en die u geformeerd heeft van den buik af: Ik ben de HEERE, Die alles doet, Die den hemel uitbreidt, Ik alleen, en Die de aarde uitspant door Mijzelven;
24Tiele diras la Eternulo, via Liberiginto, kiu formis vin de la momento de via naskigxo:Mi estas la Eternulo, kiu cxion faras, kiu sola etendis la cxielon, per Sia propra potenco disvastigis la teron;
25Die de tekenen der leugendichters vernietigt, en de waarzeggers dol maakt; Die de wijzen achterwaarts doet keren, en Die hun wetenschap verdwaast;
25kiu neniigas la signojn de divenistoj kaj ridindigas la sorcxistojn, repusxas la sagxulojn malantauxen kaj malsagxigas ilian scion;
26Die het woord Zijns knechts bevestigt, en den raad Zijner boden volbrengt; Die tot Jeruzalem zegt: Gij zult bewoond worden; en tot de steden van Juda: Gij zult herbouwd worden, en Ik zal haar verwoeste plaatsen oprichten.
26kiu konfirmas la vorton de Sia servanto kaj plenumas la decidojn de Siaj senditoj; kiu diras pri Jerusalem:GXi havos multe da logxantoj; kaj pri la urboj de Judujo:Ili estos rekonstruitaj, kaj iliajn ruinojn Mi restarigos;
27Die tot de diepte zegt: Verdroog, en uw rivieren zal Ik verdrogen.
27kiu diras al la maro:Estu seka, kaj Mi sekigos viajn riverojn;
28Die van Cores zegt: Hij is Mijn herder, en hij zal al Mijn welgevallen volbrengen; zeggende ook tot Jeruzalem: Word gebouwd; en tot den tempel: Word gegrond.
28kiu diras pri Ciro:Li estas Mia pasxtisto, kaj li plenumos cxiujn Miajn dezirojn, dirante al Jerusalem:Estu rekonstruata, kaj la templo estu refondata.