1Een psalm van David, voor den opperzangmeester.
1Au chef des chantres. Psaume de David. Eternel, délivre-moi des hommes méchants! Préserve-moi des hommes violents.
2Red mij, HEERE! van den kwaden mens; behoed mij voor den man alles gewelds;
2Qui méditent de mauvais desseins dans leur coeur, Et sont toujours prêts à faire la guerre!
3Die veel kwaads in het hart denken, allen dag samenkomen om te oorlogen.
3Ils aiguisent leur langue comme un serpent, Ils ont sous leurs lèvres un venin d'aspic. Pause.
4Zij scherpen hun tong, als een slang; heet addervergift is onder hun lippen. Sela.
4Eternel, garantis-moi des mains du méchant! Préserve-moi des hommes violents, Qui méditent de me faire tomber!
5Bewaar mij, HEERE! van de handen des goddelozen; behoed mij van den man alles gewelds; van hen, die mijn voeten denken weg te stoten.
5Des orgueilleux me tendent un piège et des filets, Ils placent des rets le long du chemin, Ils me dressent des embûches. Pause.
6De hovaardigen hebben mij een strik verborgen, en koorden; zij hebben een net uitgespreid aan de zijde des wegs; valstrikken hebben zij mij gezet. Sela.
6Je dis à l'Eternel: Tu es mon Dieu! Eternel, prête l'oreille à la voix de mes supplications!
7Ik heb tot den HEERE gezegd: Gij zijt mijn God; neem ter ore, o HEERE! de stem mijner smekingen.
7Eternel, Seigneur, force de mon salut! Tu couvres ma tête au jour du combat.
8HEERE, Heere, Sterkte mijns heils! Gij hebt mijn hoofd bedekt ten dage der wapening.
8Eternel, n'accomplis pas les désirs du méchant, Ne laisse pas réussir ses projets, de peur qu'il ne s'en glorifie! Pause.
9Geef, HEERE! de begeerten des goddelozen niet; bevorder zijn kwaad voornemen niet; zij zouden zich verheffen. Sela.
9Que sur la tête de ceux qui m'environnent Retombe l'iniquité de leurs lèvres!
10Aangaande het hoofd dergenen, die mij omringen, de overlast hunner lippen overdekke hen.
10Que des charbons ardents soient jetés sur eux! Qu'il les précipite dans le feu, Dans des abîmes, d'où ils ne se relèvent plus!
11Vurige kolen moeten op hen geschud worden; Hij doe hen vallen in het vuur, in diepe kuilen, dat zij niet weder opstaan.
11L'homme dont la langue est fausse ne s'affermit pas sur la terre; Et l'homme violent, le malheur l'entraîne à sa perte.
12Een man van kwade tong zal op de aarde niet bevestigd worden; een boos man des gewelds, dien zal men jagen, totdat hij geheel verdreven is.
12Je sais que l'Eternel fait droit au misérable, Justice aux indigents.
13Ik weet, dat de HEERE de rechtzaak des ellendigen, en het recht der nooddruftigen zal uitvoeren. [ (Psalms 140:14) Gewisselijk, de rechtvaardigen zullen Uw Naam loven; de oprechten zullen voor Uw aangezicht blijven. ]
13Oui, les justes célébreront ton nom, Les hommes droits habiteront devant ta face.