1Een psalm van David. HEERE, wie zal verkeren in Uw tent? Wie zal wonen op den berg Uwer heiligheid?
1Psaume de David. O Eternel! qui séjournera dans ta tente? Qui demeurera sur ta montagne sainte? -
2Die oprecht wandelt, en gerechtigheid werkt, en die met zijn hart de waarheid spreekt;
2Celui qui marche dans l'intégrité, qui pratique la justice Et qui dit la vérité selon son coeur.
3Die met zijn tong niet achterklapt, zijn metgezellen geen kwaad doet, en geen smaadrede opneemt tegen zijn naaste;
3Il ne calomnie point avec sa langue, Il ne fait point de mal à son semblable, Et il ne jette point l'opprobre sur son prochain.
4In wiens ogen de verworpene veracht is, maar hij eert degenen, die den HEERE vrezen; heeft hij gezworen tot zijn schade, evenwel verandert hij niet;
4Il regarde avec dédain celui qui est méprisable, Mais il honore ceux qui craignent l'Eternel; Il ne se rétracte point, s'il fait un serment à son préjudice.
5Die zijn geld niet geeft op woeker, en geen geschenk neemt tegen den onschuldige. Die deze dingen doet, zal niet wankelen in eeuwigheid.
5Il n'exige point d'intérêt de son argent, Et il n'accepte point de don contre l'innocent. Celui qui se conduit ainsi ne chancelle jamais.