¹En des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende:

¹TUHAN berbicara lagi kepadaku, kata-Nya,

²Mensenkind! spreek tot de kinderen uws volks, en zeg tot hen: Wanneer Ik het zwaard over enig land breng, en het volk des lands een man uit hun einden nemen, en dien voor zich tot een wachter stellen;

²"Hai manusia fana, katakanlah kepada bangsamu bahwa bilamana Aku mendatangkan peperangan atas sebuah negeri, inilah yang akan terjadi. Penduduk negeri itu akan memilih di antara mereka seorang penjaga.

³En hij het zwaard ziet komen over het land, en blaast met de bazuin, en waarschuwt het volk;

³Jika penjaga itu melihat musuh datang, ia membunyikan tanda bahaya supaya semua orang waspada.

⁴En een, die het geluid der bazuin hoort, wel hoort, maar zich niet laat waarschuwen; en het zwaard komt, en neemt hem weg, diens bloed is op zijn hoofd.

⁴Barangsiapa mendengar tanda bahaya itu tetapi tidak mengindahkannya, dan musuh datang lalu membunuhnya, maka dia mati karena salahnya sendiri. Seandainya ia mengindahkan tanda bahaya itu, pasti ia dapat selamat.

⁵Hij hoorde het geluid der bazuin, maar liet zich niet waarschuwen, zijn bloed is op hem; maar hij, die zich laat waarschuwen, behoudt zijn ziel.

⁵(33:4)

⁶Wanneer daarentegen de wachter het zwaard ziet komen, en blaast niet met de bazuin, zodat het volk niet is gewaarschuwd; en het zwaard komt, en neemt een ziel uit hen weg; die is wel in zijn ongerechtigheid weggenomen, maar zijn bloed zal Ik van des hand des wachters eisen.

⁶Tetapi jika penjaga itu melihat musuh datang dan ia tidak membunyikan tanda bahaya, lalu musuh membunuh orang-orang berdosa itu, tanggung jawab atas kematian mereka akan Kutuntut daripadanya.

⁷Gij nu, o mensenkind! Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israels; zo zult gij het woord uit Mijn mond horen, en hen van Mijnentwege waarschuwen.

⁷Hai manusia fana, engkau Kuangkat menjadi penjaga bangsa Israel. Sampaikanlah kepada mereka peringatan ini:

⁸Als Ik tot den goddeloze zeg: O goddeloze, gij zult den dood sterven! en gij spreekt niet, om den goddeloze van zijn weg af te manen; die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen.

⁸Jika Aku memberitahukan bahwa seorang penjahat akan mati, tetapi engkau tidak memperingatkan dia supaya ia mengubah kelakuannya sehingga ia selamat, maka ia akan mati masih sebagai seorang berdosa. Tetapi tanggung jawab atas kematiannya akan Kutuntut daripadamu.

⁹Maar als gij den goddeloze van zijn weg afmaant, dat hij zich van dien bekere, en hij zich van zijn weg niet bekeert, zo zal hij in zijn ongerechtigheid sterven; maar gij hebt uw ziel bevrijd.

⁹Jika engkau memperingatkan orang jahat itu dan ia tidak mau berhenti berbuat jahat, dia akan mati sebagai orang berdosa, tetapi engkau sendiri akan selamat."

¹⁰Daarom, gij mensenkind! zeg tot het huis Israels: Gijlieden spreekt aldus, zeggende: Dewijl onze overtredingen en onze zonden op ons zijn, en wij in dezelve versmachten, hoe zouden wij dan leven?

¹⁰TUHAN berkata kepadaku, "Hai manusia fana, ulangilah kepada orang Israel perkataan mereka ini, 'Kami merana karena dibebani dosa dan kejahatan kami. Bagaimana kami dapat hidup?'

¹¹Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik lust heb in den dood des goddelozen! maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg en leve. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israels?

¹¹Katakanlah kepada mereka bahwa demi Aku, Allah yang hidup, TUHAN Yang Mahatinggi, Aku tidak senang kalau orang jahat mati; sebaliknya Aku ingin ia meninggalkan dosa-dosanya supaya ia tetap hidup. Hai bangsa Israel, berhentilah berbuat jahat! Mengapa kamu mau mati?

¹²Gij dan, o mensenkind! zeg tot de kinderen uws volks: De gerechtigheid des rechtvaardigen zal hem niet redden ten dage zijner overtreding; en aangaande de goddeloosheid des goddelozen, hij zal om dezelve niet vallen, ten dage als hij zich van zijn goddeloosheid bekeert; en de rechtvaardige zal niet kunnen leven door dezelve zijn gerechtigheid, ten dage als hij zondigt.

¹²Nah, manusia fana, katakanlah kepada orang Israel bahwa apabila orang yang baik berbuat dosa, maka kebaikannya dahulu tidak bisa menolong dia. Jika orang jahat berhenti berbuat dosa, ia tidak akan dihukum dan jika orang baik berbuat dosa, ia tidak akan diselamatkan.

¹³Als Ik tot den rechtvaardige zeg, dat hij zekerlijk leven zal, en hij op zijn gerechtigheid vertrouwt, en onrecht doet, zo zullen al zijn gerechtigheden niet gedacht worden, maar in zijn onrecht, dat hij doet, daarin zal hij sterven.

¹³Boleh jadi Aku telah berjanji akan menyelamatkan orang yang baik, tetapi jika ia mulai berbuat dosa dan berharap bahwa ia akan diselamatkan karena kebaikannya yang dulu itu, ia keliru. Aku tidak akan mengingat lagi kebaikan yang pernah dibuatnya dan ia akan mati karena dosa-dosanya.

¹⁴Als Ik ook tot den goddeloze zeg: Gij zult den dood sterven! en hij zich van zijn zonde bekeert, en recht en gerechtigheid doet;

¹⁴Boleh jadi Aku telah memperingatkan orang jahat bahwa ia akan mati. Tetapi jika ia berhenti berbuat dosa dan mulai melakukan apa yang baik dan benar, misalnya ia mengembalikan barang gadaian orang, atau barang yang telah dicurinya serta mentaati hukum-hukum yang membawa hidup, maka ia tidak akan mati.

¹⁵Geeft de goddeloze het pand weder, betaalt hij het geroofde, wandelt hij in de inzettingen des levens, zodat hij geen onrecht doet; hij zal zekerlijk leven, hij zal niet sterven.

¹⁵(33:14)

¹⁶Al zijn zonden, die hij gezondigd heeft, zullen hem niet gedacht worden; hij heeft recht en gerechtigheid gedaan, hij zal zekerlijk leven.

¹⁶Aku tidak akan mengingat lagi dosa-dosa yang telah dilakukannya, dan ia akan hidup karena melakukan apa yang benar dan baik.

¹⁷Nog zeggen de kinderen uws volks: De weg des Heeren is niet recht; daar toch hun eigen weg niet recht is.

¹⁷Tetapi bangsa itu mengatakan bahwa tindakan-Ku itu tidak adil! Padahal tindakan mereka yang tidak adil.

¹⁸Als de rechtvaardige afkeert van zijn gerechtigheid, en doet onrecht, zo zal hij daarin sterven.

¹⁸Sekali lagi Kutekankan bahwa jika orang yang baik mulai melakukan yang jahat, ia akan mati karena itu.

¹⁹En als de goddeloze zich bekeert van zijn goddeloosheid, en doet recht en gerechtigheid, zo zal hij daarin leven.

¹⁹Jika orang yang jahat berhenti berbuat dosa, dan mulai melakukan apa yang baik dan benar, ia akan hidup karena itu.

²⁰Nog zegt gij: De weg des Heeren is niet recht; Ik zal ulieden richten, een ieder naar zijn wegen, o huis Israels!

²⁰Meskipun begitu bangsa Israel mengatakan bahwa tindakan-Ku tidak adil. Sungguh, Aku akan menghakimi mereka masing-masing menurut perbuatannya."

²¹En het geschiedde in het twaalfde jaar onzer gevankelijke wegvoering, in de tiende maand, op den vijfden der maand, dat er een tot mij kwam, die van Jeruzalem ontkomen was, zeggende: De stad is geslagen.

²¹Pada tanggal lima bulan sepuluh, dalam tahun kedua belas masa pembuangan kami, seorang yang berhasil luput dari Yerusalem datang dan memberitahukan kepadaku bahwa kota itu telah jatuh.

²²Nu was de hand des HEEREN op mij geweest des avonds, eer die ontkomene kwam, en had mijn mond opengedaan, totdat hij des morgens tot mij kwam. Alzo werd mijn mond opengedaan, en ik was niet meer stom.

²²Pada malam sebelum kedatangannya, aku telah merasakan kuasa TUHAN. Jadi ketika orang itu datang kepadaku, aku sudah bisa berbicara dan tidak bisu lagi.

²³Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

²³TUHAN berkata kepadaku,

²⁴Mensenkind! de inwoners van die woeste plaatsen in het land Israels spreken, zeggende: Abraham was een enig man, en bezat dit land erfelijk; maar onzer zijn velen; het land is ons gegeven tot een erfelijke bezitting.

²⁴"Hai manusia fana, orang-orang yang tinggal di reruntuhan kota-kota di tanah Israel itu mengatakan, 'Abraham mendapat seluruh tanah ini, padahal ia cuma seorang diri. Kita ini banyak jumlahnya, jadi tanah ini menjadi milik kita.'"

²⁵Daarom zeg tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: Gij eet vlees met het bloed, en heft uw ogen op tot uw drekgoden, en vergiet bloed; en zoudt gij het land erfelijk bezitten?

²⁵Karena itu TUHAN Yang Mahatinggi menyuruh aku menyampaikan pesan-Nya ini kepada mereka, "Kamu memakan daging yang masih ada darahnya; kamu menyembah berhala dan melakukan pembunuhan. Berani benar kamu mengaku tanah ini sebagai milikmu.

²⁶Gij staat op ulieder zwaard; gij doet gruwel, en verontreinigt, een ieder de huisvrouw zijns naasten; en zoudt gij het land erfelijk bezitten?

²⁶Kamu mengandalkan pedangmu. Tindakanmu menjijikkan. Kamu semua melakukan perzinahan. Masih beranikah kamu mengaku tanah ini sebagai milikmu?

²⁷Alzo zult gij tot hen zeggen: De Heere HEERE zegt alzo: Zo waarachtig als Ik leef, indien niet, die in die woeste plaatsen zijn, door het zwaard zullen vallen, en zo Ik niet dien, die in het open veld is, het wild gedierte overgeve, dat het hem vrete, en die in de vestingen en in de spelonken zijn, door de pestilentie zullen sterven!

²⁷Demi Aku, Allah yang hidup, TUHAN Yang Mahatinggi, orang-orang yang tinggal di puing-puing kota itu akan mati terbunuh. Mereka yang tinggal di padang-padang akan dimakan binatang buas. Mereka yang bersembunyi di gunung-gunung dan gua-gua akan mati karena wabah penyakit.

²⁸Want Ik zal het land tot een verwoesting en een schrik stellen, en de hovaardij zijner sterkte zal ophouden; en de bergen Israels zullen woest zijn, dat er niemand overga.

²⁸Negeri itu akan Kujadikan padang gurun yang sunyi, dan kekuasaan yang mereka banggakan itu akan berakhir. Gunung-gunung di Israel akan menjadi sunyi sepi sehingga tak seorang pun berani melintasinya.

²⁹Dan zullen zij weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik het land tot een verwoesting en een schrik zal gesteld hebben, om al hun gruwelen, die zij gedaan hebben.

²⁹Pada waktu Aku menghukum bangsa itu karena dosa-dosa mereka dan menjadikan negeri itu sunyi sepi, tahulah mereka bahwa Akulah TUHAN."

³⁰En gij, o mensenkind! de kinderen uws volks spreken steeds van u bij de wanden en in de deuren der huizen; en de een spreekt met den ander, een iegelijk met zijn broeder, zeggende: Komt toch en hoort, wat het woord zij, dat van den HEERE voortkomt.

³⁰TUHAN berkata, "Hai manusia fana, engkau telah menjadi buah bibir orang sebangsamu waktu mereka saling bertemu di dekat tembok-tembok kota atau di depan pintu-pintu rumah. Mereka berkata seorang kepada yang lain, 'Ayo, kita dengarkan apa pesan TUHAN hari ini.'

³¹En zij komen tot u, gelijk het volk pleegt te komen, en zitten voor uw aangezicht als Mijn volk, en horen uw woorden, maar zij doen ze niet; want zij maken liefkozingen met hun mond, maar hun hart wandelt hun gierigheid na.

³¹Mereka datang berbondong-bondong dan sebagai umat-Ku mereka duduk mendengar kata-katamu, tetapi apa yang kauperintahkan tidak mereka taati. Bibir mereka mengucapkan kata-kata cinta, tetapi hati mereka hanya memikirkan keuntungan.

³²En ziet, gij zijt hun als een lied der minnen, als een, die schoon van stem is, of die wel speelt; daarom horen zij uw woorden, maar zij doen ze niet.

³²Engkau dianggap seorang penyanyi lagu-lagu percintaan yang bersuara merdu dan pandai main kecapi. Memang mereka mendengar kata-katamu tetapi tidak mentaatinya.

³³Maar als dat komt (zie, het zal komen!) dan zullen zij weten, dat er een profeet in het midden van hen geweest is.

³³Semua yang kaukatakan itu akan terjadi, dan bilamana waktu itu tiba, mereka akan tahu bahwa pernah ada seorang nabi di tengah-tengah mereka."