1Voorts, broeders, ik maak u bekend het Evangelie, dat ik u verkondigd heb, hetwelk gij ook aangenomen hebt, in hetwelk gij ook staat;
1Ay atmaten, bɣiɣ a wen-d smektiɣ tura lexbaṛ n lxiṛ i wen-d-ssawḍeɣ, win akken i tqeblem yerna tḥerzem-t ;
2Door hetwelk gij ook zalig wordt, indien gij het behoudt op zodanige wijze, als ik het u verkondigd heb; tenzij dan dat gij tevergeefs geloofd hebt.
2s Lexbaṛ agi n lxiṛ i tețwasellkem ma yella tettebɛem-t akken i wen-t-id-nniɣ, neɣ m'ulac liman-nwen am akken d aḍu.
3Want ik heb ulieden ten eerste overgegeven, hetgeen ik ook ontvangen heb, dat Christus gestorven is voor onze zonden, naar de Schriften;
3Slemdeɣ-awen di tazwara ayen i lemdeɣ nekkini : Lmasiḥ yemmut ɣef ddnubat-nneɣ akken yura ;
4En dat Hij is begraven, en dat Hij is opgewekt ten derden dage, naar de Schriften;
4yețwamḍel, yuɣal-ed ɣer tudert ass wis tlata, akken i t-id-nnant tira iqedsen.
5En dat Hij is van Cefas gezien, daarna van de twaalven.
5Iwala-t Buṭrus, walan-t daɣen ṛṛusul di tnac yid-sen.
6Daarna is Hij gezien van meer dan vijfhonderd broeders op eenmaal, van welken het meren deel nog over is, en sommigen ook zijn ontslapen.
6Rnan walan-t daɣen akteṛ n xemsmeyya n watmaten deg yiwet n teswiɛt ; aṭas deg-sen mazal-iten ddren ar tura, ma d kra deg-sen mmuten.
7Daarna is Hij gezien van Jakobus, daarna van al de apostelen.
7Yerna iwala-t Yeɛqub akk-d ṛṛusul meṛṛa.
8En ten laatste van allen is Hij ook van mij, als van een ontijdig geborene, gezien.
8Mi t-walan akk, walaɣ-t idheṛ-iyi-d daɣen i nekkini yellan d ulac.
9Want ik ben de minste van de apostelen, die niet waardig ben een apostel genaamd te worden, daarom dat ik de Gemeente Gods vervolgd heb.
9Nekk, yellan d aneggaru akk di ṛṛusul, ur uklaleɣ ara ad țțusemmiɣ d ṛṛasul axaṭer lliɣ țqehhiṛeɣ tajmaɛt n warraw n Ṛebbi.
10Doch door de genade Gods ben ik, dat ik ben; en Zijn genade, die aan mij bewezen is, is niet ijdel geweest, maar ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen; doch niet ik, maar de genade Gods, Die met mij is.
10S ṛṛeḥma n Sidi Ṛebbi i wwḍeɣ ɣer wayen akka i lliɣ tura ; ṛṛeḥma i yi-d-ifka ur tṛuḥ ara deg ulac, lameɛna uɣaleɣ xedmeɣ akteṛ-nsen meṛṛa, mačči s yiman-iw, meɛna s ṛṛeḥma n Sidi Ṛebbi yellan yid-i.
11Hetzij dan ik, hetzij zijlieden, alzo prediken wij, en alzo hebt gij geloofd.
11S wakka ihi, ama d nekk ama d nutni, atah wayen i nețbecciṛ yerna d ayen s wayes i tumnem.
12Indien nu Christus gepredikt wordt, dat Hij uit de doden opgewekt is, hoe zeggen sommigen onder u, dat er geen opstanding der doden is?
12Ma neqqaṛ belli Lmasiḥ yeḥya-d si ger lmegtin, amek ihi kra deg-wen qqaṛen ulac ḥeggu n lmegtin ?
13En indien er geen opstanding der doden is, zo is Christus ook niet opgewekt.
13Ma yella ulac ḥeggu n lmegtin, ihi Lmasiḥ daɣen ur d-iḥyi ara.
14En indien Christus niet opgewekt is, zo is dan onze prediking ijdel, en ijdel is ook uw geloof.
14Ma yella ihi Lmasiḥ ur d-iḥyi ara, ayen i nețbecciṛ d aḍu, ayen s wayes tumnem daɣen d aḍu.
15En zo worden wij ook bevonden valse getuigen Gods; want wij hebben van God getuigd, dat Hij Christus opgewekt heeft, Dien Hij niet heeft opgewekt, zo namelijk de doden niet opgewekt worden.
15Lemmer ț-țideț lmegtin ur d ḥeggun ara, neskaddeb ɣef Sidi Ṛebbi nukni i d-icehden belli yesseḥya-d Lmasiḥ si ger lmegtin. Lemmer ur t-id-isseḥyi ara, ihi lmegtin ur d-ḥeggun ara ;
16Want indien de doden niet opgewekt worden, zo is ook Christus niet opgewekt.
16axaṭer ma yella lmegtin ur d-ḥeggun ara, Lmasiḥ daɣen ur d-iḥyi ara.
17En indien Christus niet opgewekt is, zo is uw geloof tevergeefs, zo zijt gij nog in uw zonden.
17Ma yella Lmasiḥ ur d-iḥyi ara, ihi liman-nwen am akken d aḍu, mazal-ikkun di ddnub-nwen,
18Zo zijn dan ook verloren, die in Christus ontslapen zijn.
18ula d imasiḥiyen yemmuten negren, liman-nsen iṛuḥ d ulac.
19Indien wij alleenlijk in dit leven op Christus zijn hopende, zo zijn wij de ellendigste van alle mensen.
19Ma yella asirem-nneɣ di Lmasiḥ di ddunit-agi kan i gella, d nukni i gețɣiḍen akteṛ n yemdanen n ddunit meṛṛa.
20Maar nu, Christus is opgewekt uit de doden, en is de Eersteling geworden dergenen, die ontslapen zijn.
20Meɛna Lmasiḥ iḥya-d si lmut, d nețța i d amezwaru i d-iḥyan ɣef wid akk yemmuten ;
21Want dewijl de dood door een mens is, zo is ook de opstanding der doden door een Mens.
21axaṭer, am akken i d-tekcem lmut ɣer ddunit s yiwen wergaz, s yiwen wergaz daɣen i d-yusa ḥeggu n lmegtin.
22Want gelijk zij allen in Adam sterven, alzo zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden.
22Am akken i weṛten meṛṛa yemdanen lmut imi d-kkan s ɣuṛ Adam, akken daɣen wid akk yumnen s Lmasiḥ a d-ḥyun si ger lmegtin imi umnen yis,
23Maar een iegelijk in zijn orde: de eersteling Christus, daarna die van Christus zijn, in Zijn toekomst.
23ḥeggu-agi ilaq a d-idṛu di lweqt-is : Lmasiḥ iḥya-d d amezwaru, ass n tuɣalin-is a d-ḥyun meṛṛa wid yellan d ayla-s.
24Daarna zal het einde zijn, wanneer Hij het Koninkrijk aan God en den Vader zal overgegeven hebben; wanneer Hij zal te niet gedaan hebben alle heerschappij, en alle macht en kracht.
24Imiren a d-taweḍ taggara, Lmasiḥ ad issenger tizmar, lḥekmat d wid iḥekmen ; ad yerr tagelda i Sidi Ṛebbi Baba-tneɣ.
25Want Hij moet als Koning heersen, totdat Hij al de vijanden onder Zijn voeten zal gelegd hebben.
25Axaṭer ilaq Lmasiḥ ad yeḥkem alamma yerra iɛdawen-is seddaw iḍaṛṛen-is.
26De laatste vijand, die te niet gedaan wordt, is de dood.
26Aɛdaw aneggaru ara yessenger, d lmut.
27Want Hij heeft alle dingen Zijn voeten onderworpen. Doch wanneer Hij zegt, dat Hem alle dingen onderworpen zijn, zo is het openbaar, dat Hij uitgenomen wordt, Die Hem alle dingen onderworpen heeft.
27Axaṭer am akken yura : Sidi Ṛebbi yerra kullec seddaw yiḍaṛṛen-is+ . Meɛna mi gura belli kullec yuɣal seddaw yiḍaṛṛen-is, iban belli Win yerran kullec seddaw yidaṛṛen-is ur ițekki ara.
28En wanneer Hem alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon Zelf onderworpen worden Dien, Die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen.
28M'ara yuɣal kullec ger ifassen n Lmasiḥ, imiren nețța yellan d mmi-s, ad yuɣal seddaw n lḥekma n win i s-d-yefkan kullec ; iwakken Sidi Ṛebbi ad yeḥkem ɣef kullec.
29Anders, wat zullen zij doen, die voor de doden gedoopt worden, indien de doden ganselijk niet opgewekt worden? Waarom worden zij voor de doden ook gedoopt?
29Kra n yemdanen țnadin ad țwaɣedṣen ɣas lukan ad awḍen ɣer lmut,f+ lemmer ț-țideț lmegtin ur d-ḥeggun ara, acuɣeṛ ihi i țnadin ad țwaɣedṣen ?
30Waarom zijn ook wij alle ure in gevaar?
30I nukni, acimi i nețqabal lmut kull ass ?
31Ik sterf alle dagen, hetwelk ik betuig bij onzen roem, dien ik heb in Christus Jezus, onzen Heere.
31Ay atmaten, yal ass țwaliɣ lmut ger wallen-iw ; s tideț i wen-d-nniɣ ayagi axaṭer tellam d sebba n zzux-iw imi tedduklem d Ssid-nneɣ Ɛisa Lmasiḥ.
32Zo ik, naar den mens, tegen de beesten gevochten heb te Efeze, wat nuttigheid is het mij, indien de doden niet opgewekt worden? Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij.
32Ma yella ɣef ddemma n ccan n yemdanen i nnuɣeɣ d lewḥuc di temdint n Ifasus, acu n lfayda i sɛiɣ ? Ihi m'ur d-ḥeggun ara lmegtin : a nṛuḥ kan a nečč, a nsew axaṭer azekka a nemmet akken i t-id-iqqaṛ yiwen n lemtel.
33Dwaalt niet, kwade samensprekingen verderven goede zeden.
33Ḥadret aț-țețwakellxem, axaṭer tikli d yemcumen tessufuɣ i webrid.
34Waakt op rechtvaardiglijk, en zondigt niet. Want sommigen hebben de kennis van God niet. Ik zeg het u tot schaamte.
34Uɣalet-ed ɣer leɛqel nwen, xḍut i yir abrid ; axaṭer kra deg-wen țeddun am akken ur ssinen ara Ṛebbi ; ayagi nniɣ-t-id iwakken aț-țenneḥcamem.
35Maar, zal iemand zeggen: Hoe zullen de doden opgewekt worden, en met hoedanig een lichaam zullen zij komen?
35Meɛna alebɛaḍ a d-yini : « amek ara d-ḥyun lmegtin ? Amek ara tili lǧețța s wayes ara d-uɣalen ? »
36Gij dwaas, hetgeen gij zaait, wordt niet levend, tenzij dat het gestorven is;
36A win ur nefhim ! Ayen ara tzerɛeḍ m'ur yemmut ara deg wakal, ur d-ițamɣay ara.
37En hetgeen gij zaait, daarvan zaait gij het lichaam niet, dat worden zal, maar een bloot graan, naar het voorvalt, van tarwe, of van enig der andere granen.
37Ayen akken i tzerɛeḍ mačči d ayen i d-yemɣin meɛna d aɛeqqa kan n yired neɣ n zerriɛa nniḍen.
38Maar God geeft hetzelve een lichaam, gelijk Hij wil, en aan een iegelijk zaad zijn eigen lichaam.
38Imiren Sidi Ṛebbi a s-yefk lǧețța akken yebɣa, yal zzerriɛa a s-yefk ṣṣifa i s-ilaqen.
39Alle vlees is niet hetzelfde vlees; maar een ander is het vlees der mensen, en een ander is het vlees der beesten, en een ander der vissen, en een ander der vogelen.
39Seg wayen akk yețțidiren ur sɛin ara irkul yiwet n ṣṣifa ; ṣṣifa n wemdan weḥd-es, tin n lmal weḥd-es, tin n yefṛax weḥd-es, tin n iselman daɣen weḥd-es.
40En er zijn hemelse lichamen, en er zijn aardse lichamen; maar een andere is de heerlijkheid der hemelse, en een andere der aardse.
40Llant daɣen ṣṣifat n igenwan akk-d ṣṣifat n ddunit, yal yiwet s tafat-is ;
41Een andere is de heerlijkheid der zon, en een andere is de heerlijkheid der maan, en een andere is de heerlijkheid der sterren; want de ene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster.
41tafat n yiṭij weḥd-es, tafat n waggur weḥd-es, tafat n yitran daɣen weḥd-es ; ula seg itri ɣer wayeḍ temxalaf tafat-nsen.
42Alzo zal ook de opstanding der doden zijn. Het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid;
42Akka ara tedṛu asm'ara d-ḥyun lmegtin. Lǧețța m'ara tekcem akal, trekku ; meɛna m'ara d-teḥyu ur tețțuɣal ara aț-țerku.
43Het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heerlijkheid; het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht.
43M'ara ț-țerren ɣer wakal tețțuɣal d ulac, meɛna m'ara d-teḥyu, a d-teḥyu s ccan d ameqqran. M'ara ț-țerren ɣer wakal teffeɣ-iț tezmert, m'ara d-teḥyu a d-teḥyu s lǧehd d ameqqran.
44Een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt. Er is een natuurlijk lichaam, en er is een geestelijk lichaam.
44Tekcem ɣer wakal s yiwet n ṣṣifa, a d-teḥyu s ṣṣifa nniḍen ; akken tella lǧețța n wemdan, tella daɣen lǧețța n Ṛṛuḥ.
45Alzo is er ook geschreven: De eerste mens Adam is geworden tot een levende ziel; de laatste Adam tot een levendmakenden Geest.
45Daymi i d-nnant tira iqedsen : Adem yellan d amdan amezwaru yuɣal d amdan yeddren, meɛna Adam aneggaru, d Ṛṛuḥ i d-yețțaken tudert.
46Doch het geestelijke is niet eerst, maar het natuurlijke, daarna het geestelijke.
46Mačči d amdan n ṛṛuḥ i d-yusan d amezwaru, meɛna d amdan n ddunit, amdan n ṛṛuḥ yerna-d deffir-es.
47De eerste mens is uit de aarde, aards; de tweede Mens is de Heere uit den hemel.
47Amdan amezwaru yekka-d seg wakal, d amdan n ddunit ; amdan wis sin yusa-d seg igenni.
48Hoedanig de aardse is, zodanige zijn ook de aardsen; en hoedanig de hemelse is, zodanige zijn ook de hemelsen.
48Akken yella wemdan n ddunit, ara yilin yemdanen n ddunit ; daɣen akken yella wemdan n igenwan ara yilin yemdanen n igenwan.
49En gelijkerwijs wij het beeld des aardsen gedragen hebben, alzo zullen wij ook het beeld des hemelsen dragen.
49Akken i ncuba ɣer wemdan n ddunit ara ncabi ɣer wemdan n igenwan.
50Doch dit zeg ik, broeders, dat vlees en bloed het Koninkrijk Gods niet beerven kunnen, en de verderfelijkheid beerft de onverderfelijkheid niet.
50Ay atmaten, atan wayen bɣiɣ a d-iniɣ : lǧețța n weksum d idammen ur tweṛṛet ara tageldit n Ṛebbi. Ayen ara yemten ur yezmir ara ad yewṛet ayen ur nețmețțat ara.
51Ziet, ik zeg u een verborgenheid: wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden;
51A wen-d-iniɣ yiwet n lbaḍna : ur nețɛedday ara akk si lmut meɛna lǧețțat-nneɣ ad nbeddalent.
52In een punt des tijds, in een ogenblik, met de laatste bazuin; want de bazuin zal slaan, en de doden zullen onverderfelijk opgewekt worden, en wij zullen veranderd worden.
52Deg yiwet n teswiɛt, qqen tiṭ-ik teldiḍ-ț, m'ara d-inṭeq lbuq aneggaru, axaṭer lbuq a d-inṭeq, lmegtin a d-ḥyun ur țțuɣalen ara ad mmten, ma d wid i d-yufa lḥal mazal-iten ddren, ad beddlen ṣṣifa.
53Want dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen, en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen.
53Ilaq lǧețța-yagi irekkun aț-țels ayen ur nrekku ara, lǧețța ara yemten aț-țels ayen ur nețmețțat ara.
54En wanneer dit verderfelijke zal onverderfelijkheid aangedaan hebben, en dit sterfelijke zal onsterfelijkheid aangedaan hebben, alsdan zal het woord geschieden, dat geschreven is: De dood is verslonden tot overwinning.
54Asm'ara tels lǧețța-agi irekkun ayen ur nrekku, asmi ara tels lǧețța-agi ara yemten ayen ur nețmețțat, ad yedṛu wawal-nni yuran di tira iqedsen : Tazmert n Sidi Ṛebbi teɣleb lmut, tessebleɛ-iț. +
55Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw overwinning?
55A lmut, anida-ț tezmert-im ? A lmut, anda-ț tsiqest-im + ?
56De prikkel nu des doods is de zonde; en de kracht der zonde is de wet.
56Tisiqest n lmut, d ddnub ; ma d ddnub, d ccariɛa i d-isbeggnen tazmert-is.
57Maar Gode zij dank, Die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus.
57A neḥmed Sidi Ṛebbi i ɣ-d-yefkan tazmert-is s Ssid-nneɣ Ɛisa Lmasiḥ !
58Zo dan, mijn geliefde broeders! Zijt standvastig, onbewegelijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, als die weet, dat uw arbeid niet ijdel is in den Heere.
58S wakka ay atmaten eɛzizen, ǧehdet ur ɣellit ara. Țnernit kul ass di lecɣal n Ssid-nneɣ, ẓret belli leɛtab-nwen ɣef ddemma n Ssid-nneɣ ur yețțili ara mbla lfayda.