Dutch Staten Vertaling

Kabyle: New Testament

Revelation

11

1En mij werd een rietstok gegeven, een meetroede gelijk; en de engel stond en zeide: Sta op, en meet den tempel Gods en het altaar, en degenen, die daarin aanbidden.
1Fkan-iyi-d aɣanim s wayes țektilin, nnan-iyi-d : -- Ekker fell-ak, ektil lǧameɛ iqedsen n Sidi Ṛebbi, ktil daɣen adekkan i deg srusun iseflawen, tḥesbeḍ wid yețɛebbiden di lǧameɛ-agi.
2En laat het voorhof uit, dat van buiten den tempel is, en meet dat niet, want het is den heidenen gegeven; en zij zullen de heilige stad vertreden twee en veertig maanden.
2Lameɛna afrag n lǧameɛ iqedsen, eǧǧ-it ur t-țektili ara, axaṭer yețțunefk i leǧnas ur nelli ara n wat Isṛail, ara iṛekḍen tamdint n Lquds azal n tnin uṛebɛin wagguren.
3En Ik zal Mijn twee getuigen macht geven, en zij zullen profeteren duizend tweehonderd zestig dagen, met zakken bekleed.
3Ad ceggɛeɣ sin inigan-iw ad sburren ticekkaṛin, iwakken ad ciren s wawal n Ṛebbi azal n tnin uṛebɛin wagguren.
4Dezen zijn de twee olijfbomen, en de twee kandelaren, die voor den God der aarde staan.
4Sin inigan-agi d snat n tzemrin akk-d sin n lemṣabeḥ i gbedden zdat Yillu Bab n lqaɛa n ddunit.
5En zo iemand die wil beschadigen, een vuur zal uit hun mond uitgaan, en zal hun vijanden verslinden; en zo iemand hen wil beschadigen, die moet alzo gedood worden.
5Ma yeɛṛeḍ yiwen a ten-iḍuṛṛ, tețțeffeɣ-ed tmes seg imawen-nsen tețțeț iɛdawen-nsen, akka ara yemmet kra win ara iɛerḍen a ten-iḍuṛṛ.
6Dezen hebben macht den hemel te sluiten, opdat geen regen regene in de dagen hunner profetering; en zij hebben macht over de wateren, om die in bloed te verkeren, en de aarde te slaan met allerlei plage, zo menigmaal als zij zullen willen;
6Sin inigan-agi sɛan tazmert ad ɣelqen tiwwura igenwan iwakken ur d-yekkat ara ugeffur deg ussan i deg ara țcirin awal n Ṛebbi ; sɛan daɣen tazmert ad rren aman d idammen, ad sexḍen lqaɛa s mkul lebla mkul tikkelt i deg ara bɣun.
7En als zij hun getuigenis zullen geeindigd hebben, zal het beest, dat uit den afgrond opkomt, hun krijg aandoen, en het zal hen overwinnen, en zal hen doden.
7M'ara faken aciri nsen, llafɛa ara d-yalin si tesraft lqayen, aț-țennaɣ yid-sen a ten teɣleb, yerna a ten-tneɣ.
8En hun dode lichamen zullen liggen op de straat der grote stad, die geestelijk genoemd wordt Sodoma en Egypte, alwaar ook onze Heere gekruist is.
8Lǧețțat-nsen ad qqiment ḍelqent deg ubṛaḥ n temdint tameqqrant, i gețțumetlen s temdint n Sudum ț-țmurt n Maṣer, tamdint anda yețwaṣleb Ssid-nsen.
9En de mensen uit de volken, en geslachten, en talen, en natien, zullen hun dode lichamen zien drie dagen en een halven, en zullen niet toelaten, dat hun dode lichamen in graven gelegd worden.
9Lɣaci n mkul agdud, n mkul lǧens, n mkul tutlayt, n mkul tamurt, ad țfeṛṛiǧen deg-sen tlata wussan d wezgen, ur qebblen ara ad țwameḍlen.
10En die op de aarde wonen, die zullen verblijd zijn over hen, en zullen vreugde bedrijven, en zullen elkander geschenken zenden; omdat deze twee profeten degenen, die op de aarde wonen, gepijnigd hadden.
10Imdanen n ddunit meṛṛa ad ilin di lfeṛḥ ameqqran imi mmuten. Ad țemceggaɛen tirezfin wway gar-asen, axaṭer sin inigan-agi ḍuṛṛen-ten aṭas.
11En na die drie dagen en een halven, is een geest des levens uit God in hen gegaan; en zij stonden op hun voeten; en er is grote vrees gevallen op degenen, die hen aanschouwden.
11Mi ɛeddan tlata wussan-nni d wezgen, Ṛṛuḥ n Ṛebbi yesseḥya-d lǧețțat n lmegtin-nni, bedden ɣef yiḍaṛṛen-nsen. Kra wid yellan țfeṛṛiǧen deg-sen, tekcem-iten lxelɛa ț-țameqqrant.
12En zij hoorden een grote stem uit den hemel, die tot hen zeide: Komt herwaarts op. En zij voeren op naar den hemel in de wolk; en hun vijanden aanschouwden hen.
12Yiwet n taɣect ɛlayen i d-yekkan seg igenni tenna i sin inigan-nni : Alit-ed ɣer dagi ! Ulin deg usigna ɣer igenni, iɛdawen-nsen țmuqulen deg-sen.
13En in diezelfde ure geschiedde een grote aardbeving, en het tiende deel der stad is gevallen, en er zijn in de aardbeving gedood zeven duizend namen van mensen, en de overigen zijn zeer bevreesd geworden, en hebben den God des hemels heerlijkheid gegeven.
13Di teswiɛt-nni tewwet zzelzla tameqqrant, amur wis ɛecṛa n temdint yegrurej, mmuten sebɛa alaf yemdanen. Wid i gmenɛen si zzelzla-nni tekcem-iten tugdi, imiren setɛeṛfen s tezmert n Sidi Ṛebbi Bab n igenwan, ḥemden-t.
14Het tweede wee is weggegaan; ziet, het derde wee komt haast.
14Tawaɣit tis snat tɛedda, ataya tețțeddu-d twaɣit tis tlata.
15En de zevende engel heeft gebazuind, en er geschiedden grote stemmen in den hemel, zeggende: De koninkrijken der wereld zijn geworden onzes Heeren en van Zijn Christus, en Hij zal als Koning heersen in alle eeuwigheid.
15Lmelk wis sebɛa yewwet lbuq. Kra n tuɣac ɛlayen țɛeggiḍent deg igenni qqaṛent-ed : Lḥekma n ddunit tuɣal ɣer ifassen n Sidi Ṛebbi akk-d Lmasiḥ ines ; ad yeḥkem si lǧil ɣer lǧil.
16En de vier en twintig ouderlingen, die voor God zitten op hun tronen, vielen neder op hun aangezichten, en aanbaden God,
16Ṛebɛa uɛecrin-nni n lecyux yellan zdat Sidi Ṛebbi ɣef yimukan nsen n lḥekma, țseǧǧiden zdat Sidi Ṛebbi, țɛebbiden-t
17Zeggende: Wij danken U, Heere God almachtig, Die is, en Die was, en Die komen zal, dat Gij Uw grote kracht hebt aangenomen, en als Koning hebt geheerst;
17qqaṛen : Nḥemmed-ik a Sidi Ṛebbi, a Bab n tezmert yellan si tazwara, yellan ar ass-a, imi tesxedmeḍ tazmert-ik tameqqrant yerna tesbeddeḍ lḥekma-inek.
18En de volken waren toornig geworden, en Uw toorn is gekomen, en de tijd der doden, om geoordeeld te worden, en om het loon te geven Uw dienstknechten, den profeten, en den heiligen, en dengenen, die Uw Naam vrezen, den kleinen en den groten; en om te verderven degenen, die de aarde verdierven.
18Leǧnas llan kkren-d ɣuṛ-ek, lameɛna tura d urrif-ik i d-yewḍen, yusa-d lweqt i deg ara tḥasbeḍ lmegtin, ass i deg ara tkafiḍ iqeddacen-ik lenbiya, wid textaṛeḍ akk-d wid yețqadaṛen isem-ik, ama d imeẓyanen ama d imeqqranen s wayen uklalen ; ma d wid yessexṛaben ddunit a ten-tesnegreḍ.
19En de tempel Gods in de hemel is geopend geworden, en de ark Zijns verbonds is gezien in Zijn tempel; en er werden bliksemen, en stemmen, en donderslagen, en aardbeving, en grote hagel.
19Lǧameɛ iqedsen n Sidi Ṛebbi yellan deg igenwan yeldi-d, dɣa iban-ed zdaxel-is usenduq n leɛqed. Tebṛeq, terɛeḍ, nesla i tuɣac, tezlez lqaɛa, yeɣli-d webruri.