1Tegen de kinderen Ammons zegt de HEERE alzo: Heeft dan Israel geen kinderen? Heeft hij geen erfgenaam? Waarom is dan Malcham erfgenaam van Gad, en waarom woont zijn volk in deszelfs steden?
1Om Ammons barn. Så sier Herren: Har Israel ingen barn, eller har han ingen arving? Hvorfor har deres konge* tatt Gad til eie, og hans folk bosatt sig i dets byer? / {* d.e. deres (ammonittenes) avgud Molok; 1KG 11, 5. 7. AMO 1, 15.}
2Daarom ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik over Rabba der kinderen Ammons een krijgsgeschrei zal doen horen, en zij zal tot een woesten hoop worden, en haar onderhorige plaatsen zullen met vuur aangestoken worden; en Israel zal erven degenen, die hem geerfd hadden, zegt de HEERE.
2Se, derfor skal dager komme, sier Herren, da jeg lar krigsskrik høre mot Rabba i Ammons land, og det skal bli til en øde grusdynge, og dets døtre* skal brennes op med ild, og Israel skal ta sine eiere til eie, sier Herren. / {* d.e. dets omliggende byer.}
3Huil, o Hesbon! want Ai is verstoord; krijt, gij dochteren van Rabba, gordt zakken aan, drijft misbaar, en loopt om bij de tuinen; want Malcham zal wandelen in gevangenis, zijn priesteren en zijn vorsten te zamen.
3Hyl, Hesbon! For Ai er ødelagt. Skrik, I Rabbas døtre, omgjord eder med sekk, jamre eder og løp omkring ved kveene! For deres konge* går i fangenskap, hans prester og høvdinger alle sammen. / {* JER 49, 1.}
4Wat roemt gij op uw dalen? Uw dal is weggevloten, gij afkerige dochter! die op haar schatten vertrouwt, zeggende: Wie zou tegen mij komen?
4Hvorfor roser du dig av dine daler, av din dals overflod, du frafalne datter, som setter din lit til dine skatter og sier: Hvem kan gjøre mig noget?
5Ziet, Ik zal vreze over u brengen, spreekt de HEERE, de HEERE der heirscharen, van allen, die rondom u zijn, en gijlieden zult, een iegelijk voor zich henen, uitgedreven worden, en niemand zal den omdolende vergaderen.
5Se, jeg lar frykt komme over dig, sier Herren, Israels Gud, hærskarenes Gud, fra alle dem som bor rundt omkring dig, og I skal bli drevet bort, hver til sin kant, uten at nogen samler de flyktende.
6Maar daarna zal Ik de gevangenis der kinderen Ammons wenden, spreekt de HEERE.
6Men derefter vil jeg gjøre ende på Ammons barns fangenskap, sier Herren.
7Tegen Edom zegt de HEERE der heirscharen alzo: Is er dan geen wijsheid meer te Theman? Is de raad vergaan van de verstandigen? Is hunlieder wijsheid onnut geworden?
7Om Edom. Så sier Herren, hærskarenes Gud: Er det ikke mere nogen visdom i Teman? Finnes ikke lenger råd hos de forstandige? Er deres visdom uttømt?
8Vliedt, wendt u, woont in diepe plaatsen, gij inwoners van Dedan! want Ik heb Ezau's verderf over hem gebracht, den tijd, dat Ik hem bezocht heb.
8Fly, vend eder, skjul eder dypt nede, I Dedans innbyggere! For jeg lar Esaus ulykke komme over ham, den tid da jeg hjemsøker ham.
9Zo er wijnlezers tot u gekomen waren, zouden zij niet een nalezing hebben overgelaten? Zo er dieven bij nacht gekomen waren, zouden zij niet verdorven hebben zoveel hun genoeg ware?
9Om vinhøstere kommer over dig, så vil de ikke levne nogen efterhøst, om tyver kommer om natten, så vil de ødelegge til de har nok.
10Maar Ik heb Ezau ontbloot, Ik heb zijn verborgene plaatsen ontdekt, dat hij zich niet zal kunnen versteken; zijn zaad is verstoord, ook zijn broeders, en zijn naburen, en hij is er niet meer.
10For jeg klær Esau naken, jeg avdekker hans skjulesteder, og vil han skjule sig, så kan han det ikke; hans barn og hans brødre og hans naboer blir ødelagt, og han er ikke mere.
11Laat uw wezen achter, en Ik zal hen in het leven behouden, en laat uw weduwen op Mij vertrouwen.
11Forlat dine farløse! Jeg vil holde dem i live, og dine enker kan stole på mig.
12Want zo zegt de HEERE: Ziet, degenen, welker oordeel het niet is den beker te drinken, zullen ganselijk drinken; en zoudt gij enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden, maar gij zult ganselijk drinken.
12For så sier Herren: Se, de som det ikke tilkom å drikke begeret*, de skal drikke, og så skulde du bli ustraffet? Nei, du skal ikke bli ustraffet, drikke skal du. / {* d.e. Herrens folk. JER 25, 29. KLA 4, 21.}
13Want Ik heb bij Mijzelven gezworen, spreekt de HEERE, dat Bozra worden zal tot een ontzetting, tot een smaadheid, tot een woestheid, en tot een vloek; en al haar steden zullen worden tot eeuwige woestheden.
13For jeg har svoret ved mig selv, sier Herren, at Bosra skal bli til en forferdelse, til spott, til en ørken og til en forbannelse, og alle dets byer skal bli til evige grusdynger.
14Ik heb een gerucht gehoord van den HEERE, en er is een gezant geschikt onder de heidenen, om te zeggen: Vergadert u, en komt aan tegen haar, en maakt u op ten strijde.
14En tidende har jeg hørt fra Herren, og et bud er sendt ut iblandt folkene: Samle eder og dra imot det, stå op til krig!
15Want zie, Ik heb u klein gemaakt onder de heidenen, veracht onder de mensen.
15For se, jeg gjør dig liten blandt folkene, foraktet blandt menneskene.
16Uw schrikkelijkheid heeft u bedrogen, en de trotsheid uws harten, gij, die woont in de kloven der steenrotsen, die u houdt op de hoogte der heuvelen! Al zoudt gij uw nest zo hoog maken als de arend, zo zal Ik u van daar nederstoten, spreekt de HEERE.
16Redsel over dig! Ditt hjertes overmot har dåret dig, du som bor i fjellkløfter, du som holder til oppe på høidene. Om du bygger ditt rede høit som ørnen, så vil jeg styrte dig ned derfra, sier Herren.
17Alzo zal Edom worden tot een ontzetting; al wie voorbij haar gaat, zal zich ontzetten, en fluiten over al haar plagen.
17Og Edom skal bli til en forferdelse; hver den som går forbi det, skal forferdes og spotte over alle dets plager.
18Gelijk de omkering van Sodom en Gomorra en haar naburen, zal het zijn, zegt de HEERE; niemand zal daar wonen, en geen mensenkind daarin verkeren.
18Som da Sodoma og Gomorra og dets nabobyer blev lagt i grus, sier Herren, skal ingen mann bo der, og intet menneskebarn opholde sig der.
19Ziet, gelijk een leeuw van de verheffing der Jordaan, zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hem in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden, en wie is die herder, die voor Mijn aangezicht bestaan zou?
19Se, han* stiger op som en løve fra Jordans prakt** til de alltid grønne enger; for i et øieblikk vil jeg jage Edoms folk bort derfra, og den som er utvalgt, ham vil jeg sette over det; for hvem er som jeg, og hvem vil stevne mig, og hvem er den hyrde som kan stå for mitt åsyn? / {* Nebukadnesar.} / {** JER 12, 5.}
20Daarom hoort des HEEREN raadslag, dien Hij over Edom heeft beraadslaagd, en Zijn gedachten, die Hij gedacht heeft over de inwoners van Theman: Zo de geringsten van de kudde hen niet zullen nedertrekken! Indien hij hunlieder woning niet boven hen zal verwoesten!
20Hør derfor det råd som Herren har lagt mot Edom, og de tanker som han har tenkt mot Temans innbyggere: Visselig, de skal bli slept bort de små lam; visselig, deres beitemark skal forferdes over dem.
21De aarde heeft gebeefd van het geluid huns vals, van het gekrijt, welks geluid gehoord is bij de Schelfzee.
21Ved braket av deres fall bever jorden; det lyder skrik som høres like til det Røde Hav.
22Ziet, hij zal opkomen en snel vliegen, als een arend, en zijn vleugelen over Bozra uitbreiden; en het hart van Edoms helden zal te dien dage wezen, als het hart ener vrouw, die in nood is.
22Se, som en ørn farer han op og flyver og breder sine vinger ut over Bosra, og Edoms kjemper blir på den dag til mote som en kvinne i barnsnød.
23Tegen Damaskus. Beschaamd is Hamath en Arpad; omdat zij een boos gerucht gehoord hebben, zijn zij gesmolten; bij de zee is bekommernis, men kan er niet rusten.
23Om Damaskus. Hamat og Arpad er blitt til skamme, for de har hørt en ond tidende, de forgår av angst; i havet er det uro, det kan ikke være stille.
24Damaskus is slap geworden, zij heeft zich gewend, om te vluchten, en siddering heeft haar aangegrepen; benauwdheid en smarten als van een barende vrouw hebben haar bevangen;
24Damaskus er motløst, det vender sig til flukt, forferdelse har grepet det; angst og veer har grepet det som den fødende kvinne.
25Hoe is de beroemde stad niet gelaten, de stad Mijner vrolijkheid!
25Hvor den er forlatt, den lovpriste stad, min gledes by*! / {* således klager Damaskus' innbyggere.}
26Daarom zullen haar jongelingen vallen op haar straten; en al haar krijgslieden zullen te dien dage nedergehouwen worden, spreekt de HEERE der heirscharen.
26Derfor skal dens unge menn falle på dens gater, og alle krigsmennene skal tilintetgjøres på den dag, sier Herren, hærskarenes Gud.
27En Ik zal een vuur aansteken in den muur van Damaskus, en het zal Benhadads paleizen verteren.
27Jeg vil sette ild på Damaskus' mur, og den skal fortære Benhadads palasser.
28Tegen Kedar, en tegen de koninkrijken van Hazor, die Nebukadrezar, de koning van Babel, sloeg, zegt de HEERE alzo: Maakt u op, trekt op tegen Kedar, en verstoort de kinderen van het oosten.
28Om Kedar og om Hasors riker*, som Babels konge Nebukadnesar slo. Så sier Herren: Stå op, dra op mot Kedar og ødelegg Østens barn! / {* d.e. Arabia. JES 21, 13 fg. JER 9, 25. 26; 25, 23. 24.}
29Zij zullen hun tenten en hun kudden nemen, hun gordijnen en al hun gereedschap, en hun kemelen voor zich wegnemen; en zij zullen tegen hen uitroepen: Schrik van rondom!
29Deres telt og deres småfe skal de ta; deres telttepper og alle deres redskaper og deres kameler skal de føre bort med sig, og de skal rope til dem: Redsel rundt omkring!
30Vliedt, zwerft fluks henen weg, woont in diepe plaatsen, gij inwoners van Hazor! spreekt de HEERE; want Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft een raadslag tegen ulieden beraadslaagd, en een gedachte tegen hen gedacht.
30Fly, flykt alt det I kan, skjul eder dypt nede, I Hasors innbyggere, sier Herren; for Babels konge Nebukadnesar har lagt råd imot eder og tenkt ut ondt imot eder.
31Maakt u op, trekt op tegen het volk, dat rust heeft, dat in zekerheid woont, spreekt de HEERE; dat geen deuren noch grendel heeft, die alleen wonen.
31Stå op, dra op mot et rolig folk, som bor trygt, sier Herren; de har hverken port eller bom, de bor for sig selv.
32En hun kemelen zullen ten roof zijn, en de menigte van hun vee zal ten buit zijn; en Ik zal hen verstrooien in alle winden, te weten degenen, die aan de hoeken afgekort zijn; en Ik zal hunlieder verderf van al zijn zijden aanbrengen, spreekt de HEERE.
32Deres kameler skal bli til rov, og deres store buskap skal bli til hærfang, og jeg vil sprede dem for alle vinder, dem med rundklippet hår, og fra alle kanter vil jeg la ulykke komme over dem, sier Herren.
33En Hazor zal worden tot een drakenwoning, een verwoesting tot in eeuwigheid; niemand zal daar wonen, en geen mensenkind daarin verkeren.
33Og Hasor skal bli til bolig for sjakaler, en ørken til evig tid; ingen mann skal bo der, og intet menneskebarn opholde sig der.
34Het woord des HEEREN, dat tot den profeet Jeremia geschied is tegen Elam, in het begin des koninkrijks van Zedekia, den koning van Juda, zeggende:
34Dette er Herrens ord som kom til profeten Jeremias om Elam* i begynnelsen av Judas konge Sedekias' regjering: / {* d.e. Persia. JER 25, 25. JES 21, 2.}
35Zo zegt de HEERE der heirscharen: Ziet, Ik zal verbreken Elams boog, het voornaamste van hunlieder geweld.
35Så sier Herren, hærskarenes Gud: Se, jeg knekker Elams bue, deres beste våben.
36En Ik zal de vier winden uit de vier hoeken des hemels over Elam aanbrengen, en zal hen in al diezelve winden verstrooien; en er zal geen volk zijn, waarhenen Elams verdrevenen niet zullen komen.
36Og jeg vil la fire vinder fra himmelens fire hjørner komme over Elam og sprede dem for alle disse vinder, og det skal ikke være noget folk som de bortdrevne fra Elam ikke kommer til.
37En Ik zal Elam versaagd maken voor het aangezicht hunner vijanden, en voor het aangezicht dergenen, die hun ziel zoeken, en zal een kwaad over hen brengen, de hittigheid Mijns toorns, spreekt de HEERE; en Ik zal het zwaard achter hen zenden, totdat Ik hen verteerd zal hebben.
37Og jeg vil gjøre Elam redd for sine fiender og for dem som står dem efter livet, og jeg vil la ulykke komme over dem, min brennende vrede, sier Herren, og jeg vil sende sverd efter dem, inntil jeg får gjort ende på dem.
38En Ik zal Mijn troon in Elam stellen; en zal den koning en de vorsten van daar vernielen, spreekt de HEERE;
38Og jeg vil sette min trone i Elam, og jeg vil utrydde konge og høvdinger der, sier Herren.
39Maar het zal geschieden in het laatste der dagen, dat Ik Elams gevangenis wenden zal, spreekt de HEERE.
39Men det skal skje i de siste dager, da vil jeg gjøre ende på Elams fangenskap, sier Herren.