Dutch Staten Vertaling

Paite

Isaiah

42

1Ziet, Mijn Knecht, Dien Ik ondersteun, Mijn Uitverkorene, in Denwelken Mijn ziel een welbehagen heeft! Ik heb Mijn geest op Hem gegeven; Hij zal het recht den heidenen voortbrengen.
1Ka sikha, ka let gige, ka tel, ka lungin a pahtak mahmah en dih ua: a tungah ka kha ka koihta: Jentelte kiangah piak dingin vaihawmna thu a hong pawt ding.
2Hij zal niet schreeuwen, noch Zijn stem verheffen, noch Zijn stem op de straat horen laten.
2A kikou kei dinga, a aw leng a suaksak sam kei ding, kongzing ah a aw a kiza sak sam kei ding.
3Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen; met waarheid zal Hij het recht voortbrengen.
3Sialluang gawpsa a kitan siangsak kei dinga, pat khu a mitsak kei ding: vaihawmna thutakin a la kei ding.
4Hij zal niet verdonkerd worden, en Hij zal niet verbroken worden, totdat Hij het recht op aarde zal hebben besteld; en de eilanden zullen naar Zijn leer wachten.
4Lei tunga vaihwmna a omsak masiah, amah a bah kei dinga, a lungdong sam kei ding; huan, tuikulh gamten a dan thu a ngak nilouh ding uhi.
5Alzo zegt God, de HEERE, Die de hemelen geschapen, en dezelve uitgebreid heeft, Die de aarde uitgespannen heeft, en wat daaruit voortkomt; Die den volke, dat daarop is, den adem geeft, en den geest dengenen, die daarop wandelen:
5Pathian, toupa. van siampa leh phalhpa, lei leh a sunga kipana pawt tengteng hihlianpa, a tunga mite kiangah hatna pepa leh a tunga paite kiangah kha pepan hichiin a chi:
6Ik, de HEERE, heb u geroepen in gerechtigheid, en Ik zal u bij uw hand grijpen; en Ik zal u behoeden, en Ik zal u geven tot een Verbond des volks, tot een Licht der heidenen.
6Kei toupain diktatnain ka honsama, na khut ka len dinga, ka honhumbit dinga, mite thukhun ding leh Jentelte hihvakpa dingin ka honsep dinga:
7Om te openen de blinde ogen, om de gebondenen uit te voeren uit de gevangenis, en uit het gevangenhuis, die in duisternis zitten.
7Mitdelte mit hihvak ding leh. mi tengte suangkulha kipan pi khe ding leh, mial laka tute suangkulh akipana pi khe dingin.
8Ik ben de HEERE, dat is Mijn Naam; en Mijn eer zal Ik geen anderen geven, noch Mijn lof den gesneden beelden.
8TOUPA ka hi; huai tuh ka min ahi: ka thupina mi dang kiangah ka pe kei dinga, phat ka lohna leng milim bawl tawmte kiangah ka pe sam kei ding.
9Ziet, de voorgaande dingen zijn gekomen, en nieuwe dingen verkondig Ik; eer dat zij uitspruiten, doe Ik ulieden die horen.
9Ngai un, tuma thilte a hongtungta, thil thakte gen ka hi: a pou main a thachin ka honhilh hi.
10Zingt den HEERE een nieuw lied, Zijn lof van het einde der aarde; gij, die ter zee vaart, en al wat daarin is, gij eilanden en hun inwoners.
10Tuipi-a hohsukte leh, a sunga om tengteng leh, tuikulh gamte leh, a tunga om tengteng aw, TOUPA pahtawiin la thak sa unla, kawlmong akipanin leng amah phatna lasa un.
11Laat de woestijn en haar steden de stem verheffen, met de dorpen, die Kedar bewoont; laat hen juichen, die in de rotsstenen wonen, en van den top der bergen af schreeuwen.
11Gamdai leh a khoiten a aw uh suaksak uhen, Kedarte omna khuaten; Suangpi khuaa omten nuamsain lasa uhenla, mual dawna kipanin kikou uhen.
12Laat ze den HEERE de eer geven, en Zijn lof in de eilanden verkondigen.
12TOUPA hih thupi uhenla, tuikulh gamten a phatna thu gen uhen.
13De HEERE zal uittrekken als een held; Hij zal den ijver opwekken als een krijgsman; Hij zal juichen, ja, Hij zal een groot getier maken; Hij zal Zijn vijanden overweldigen.
13toupa lah mihat mahmah bangin a pawt dinga, galdoumi bangin mulitna a tokthou ding: a kikou dinga, ahi, ngaih takin a kikou ding; amah doute tungah hat takin a gamtang ding.
14Ik heb van ouds gezwegen, Ik heb Mij stil gehouden en Mij ingehouden; Ik zal uitschreeuwen, als een, die baart, Ik zal ze verwoesten, en te zamen opslokken.
14Sawtpi ka daitaa; ka om kinkenin ka kidek teitei; tun jawm numei nauvei bangin ka kikou tuaituai dinga; ka nak honhonin ka nak huhu ding.
15Ik zal bergen en heuvelen woest maken, en al hun gras zal Ik doen verdorren; en Ik zal de rivieren tot eilanden maken, en de poelen uitdrogen.
15Tangte leh mualpawngte ka hihse dinga, a niam tengteng ka keusak vek ding; luite khawng tuikulh gamin ka bawl dinga, dilte ka kangsak ding.
16En Ik zal de blinden leiden door den weg, dien zij niet geweten hebben, Ik zal ze doen treden door de paden, die zij niet geweten hebben; Ik zal de duisternis voor hun aangezicht ten licht maken, en het kromme tot recht; deze dingen zal Ik hun doen, en Ik zal hen niet verlaten.
16Mittote a theih ngei louh uh lam ah ka honpi dinga; a theih ngei louh uh lampi ah ka pi ding: a ma uah mial vakin ka bawl dinga, lam kawinate leng ka tangsak ding. Huai thilte ka hih dinga, amau leng ka nuse kei ding.
17Maar die zich op gesneden beelden verlaten, die tot de gegoten beelden zeggen: Gij zijt onze goden; die zullen achterwaarts keren, en met schaamte beschaamd worden.
17Milim bawl tawmte muanga, milim sunte kianga, Ka Pathian uh na hi uh. chite kihei sakin a om ding ua, nakpitakin a zahlak ding uhi.
18Hoort, gij doven! en schouwt aan, gij blinden! om te zien.
18Bengngongte aw, bilin ja unla; mittote aw na muh theihna ding un en un.
19Wie is er blind als Mijn knecht, en doof, gelijk Mijn bode, dien Ik zende? Wie is blind, gelijk de volmaakte, en blind, gelijk de knecht des HEEREN?
19Ka sikha loungal kua mit a tawa? Ahihkeileh, ka sawltak sawl bangin kua beng a ngonga? Hon kithuah pihmi bangin kua mit a tawa? TOUPA dikha bangin kua mit a tawa?
20Gij ziet wel veel dingen, maar gij bewaart ze niet; of schoon hij de oren opendoet, zo hoort hij toch niet.
20Thil tampi na mu-a, himahleh na lungsimin na vom gige kei; a bilte lah a kihonga, himahleh a za kei jel hi.
21De HEERE had lust aan hem, om Zijner gerechtigheid wil; Hij maakte hem groot door de wet, en Hij maakte hem heerlijk.
21Dan lah a diktatna jiaka letsaka zah kaisaka om TOUPAN hoih a saa.
22Maar nu is het een beroofd en geplunderd volk; zij zijn allen verstrikt in de holen, en verstoken in de gevangenhuizen; zij zijn tot een roof geworden, en er is niemand, die ze redt; tot een plundering, en niemand zegt: Geeft ze weder.
22Himahleh hiaite jaw guta guk sak leh loh tuak mite ahi ua; guama ahi vek ua, suangkulha khum mangte ahi ua; sal ding ahi ua, kuamahin lah a humbit ngal kei ua, gallaka lak ding ahi ua, kuamahin, penawnin, a chi tuan kei uhi.
23Wie onder ulieden neemt zulks ter oren? Wie merkt op en hoort, wat hierna zijn zal?
23Na lak uah huaitea bildoh ding kua na om ua? Hun hongtung ding adia ngaikhiaa za ding kua na om ua?
24Wie heeft Jakob tot een plundering overgegeven, en Israel den rovers? Is het niet de HEERE, Hij, tegen Wien wij gezondigd hebben? Want zij wilden niet wandelen in Zijn wegen, en zij hoorden niet naar Zijn wet.
24Kuain ahia Jakobte gallak dia lak dinga piaa, Isreal gutate kianga pia? TOUPA, a tunga I khelhnapa un, a piak hilou hia? Amah lampi ah lah a pai nuam ngal kei ua. A dan thu lah a mang sam kei uh.Huaijiakin a heh mahmahna leh kibawlna tha amau tungah a sung buaa; huaiin amaute a kanga, himahleh a thei sam kei uh; huaiin amaute a hula, himahleh a lungsim un a ngaihtuah tuan kei uhi.
25Daarom heeft Hij over hen uitgestort de grimmigheid Zijns toorns en de macht des oorlogs; en Hij heeft ze rondom in vlam gezet, doch zij merken het niet; en Hij heeft ze in brand gestoken, doch zij nemen het niet ter harte.
25Huaijiakin a heh mahmahna leh kibawlna tha amau tungah a sung buaa; huaiin amaute a kanga, himahleh a thei sam kei uh; huaiin amaute a hula, himahleh a lungsim un a ngaihtuah tuan kei uhi.