1Verder geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
1Še mi pride beseda GOSPODOVA, govoreč:
2Gij nu, mensenkind, zoudt gij der bloedstad recht geven? Zoudt gij ze recht geven? Ja, maak haar bekend al haar gruwelen.
2In ti, sin človečji, hočeš li soditi, hočeš li soditi mesto, ki je prelivalo kri? tedaj mu oznani vse gnusobe njegove
3En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: O stad, die in haar midden bloed vergiet, opdat haar tijd kome, en drekgoden tegen zichzelve maakt, om zich te verontreinigen!
3in reci: Tako pravi Gospod Jehova: Mesto, ki preliva kri v svoji sredi, da pride njegov čas, in ki si dela malike zoper sebe, da se ognuša!
4Door uw bloed, dat gij vergoten hebt, zijt gij schuldig geworden, en met uw drekgoden, die gij gemaakt hebt, hebt gij u verontreinigd, en hebt uw dagen doen naderen, en zijt tot uw jaren gekomen; daarom heb Ik u den heidenen overgegeven tot een smaad, en allen landen tot een spot.
4Krivdo si nadse spravilo s krvjo, ki si jo prelilo, in ognusilo si se z grdimi maliki svojimi, ki si jih naredilo; in storilo si, da so se približali dnevi tvoji, in dospelo si v leta svoja. Zato sem te postavil v zasramovanje vsem narodom in v zasmeh po vseh deželah.
5Die nabij en verre van u zijn, zullen u bespotten, gij onreine van naam en vol van onrust!
5Bodisi, da so blizu ali daleč od tebe, zasmehovali te bodo, ker si umazanega imena in obilo v zmešnjavi.
6Ziet, de vorsten Israels zijn in u geweest, een ieder naar zijn kracht, om bloed te vergieten.
6Glej, v tebi so bivali knezi Izraelovi, vsak po moči svoji, da bi prelivali kri.
7Vader en moeder hebben zij in u licht geacht; met den vreemdeling hebben zij in het midden van u door verdrukking gehandeld; zij hebben in u den wees en de weduwe verdrukt.
7Očeta in mater so zaničevali v tebi; sredi tebe so delali silo tujcu, siroto in vdovo so žalili v tebi.
8Mijn heilige dingen hebt gij veracht, en Mijn sabbatten hebt gij ontheiligd.
8Svetinje moje si zaničevalo in sobote moje si skrunilo.
9Achterklappers zijn in u geweest om bloed te vergieten, en in u hebben zij op de bergen gegeten, zij hebben schandelijkheid in het midden van u gedaan.
9Opravljivci so bili v tebi, da prelivajo kri; in izmed tebe so jedli mališke žrtve po gorah; sredi tebe so počenjali nesramnosti.
10Men heeft de schaamte des vaders in u ontdekt; die onrein was door afzondering, hebben zij in u verkracht.
10V tebi so odkrivali očetov svojih nagoto; v tebi so se pečali ž njo, ki je ločena zavoljo nesnage svoje.
11Daartoe heeft de een gruwel gedaan met zijns naasten huisvrouw, en een ander heeft zijns zoons vrouw met schandelijkheid verontreinigd; nog een ander heeft in u zijn zuster, zijns vaders dochter; verkracht.
11In eden je počenjal gnusobo z ženo bližnjega svojega, in drugi je nesramno oskrunil snaho svojo, še drugi pa je v tebi posilil sestro svojo, očeta svojega hčer.
12Zij hebben geschenken in u genomen, om bloed te vergieten; woeker en overwinst hebt gij genomen, en gij hebt gierigheid gepleegd aan uw naaste door verdrukking; maar gij hebt Mijner vergeten, spreekt de Heere HEERE.
12V tebi so darila jemali, da prelivajo kri; obresti in namečke si jemalo in s silo si dobičkarilo na svojih bližnjih. Mene pa si pozabilo, govori Gospod Jehova.
13Ziet dan, Ik heb Mijn hand geslagen, om uw gierigheid, die gij bedreven hebt, en om uw bloed, die in het midden van u geweest zijn.
13Zato, glej, sem udaril v svojo roko v jezi nad dobičkaželjnostjo tvojo, s katero si ravnalo, in nad krivdo krvi, ki se je prelila sredi tebe.
14Zal uw hart bestaan? zullen uw handen sterk zijn, in de dagen, als Ik met u handelen zal? Ik, de HEERE, heb het gesproken, en zal het doen.
14Bo li tvoje srce preneslo to, ali bodo roke tvoje zadosti močne v dneh, ko bom obračunjal? Jaz, GOSPOD, sem govoril in tudi storim to.
15En Ik zal u verstrooien onder de heidenen, en u verspreiden in de landen, en uw ontreinigheid uit u verteren.
15In razkropim te med poganske narode in razženem te po deželah in docela odpravim nesnažnost tvojo iz tebe.
16Zo zult gij in u ontheiligd zijn voor de ogen der heidenen; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.
16In oskruniš se samo po sebi pred očmi narodov; in spoznaš, da sem jaz GOSPOD.
17Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
17In beseda GOSPODOVA mi je prišla, govoreč:
18Mensenkind, die van het huis Israels zijn Mij tot schuim geworden; zij zijn allen koper, of tin, of ijzer, of lood, in het midden des ovens; zilverschuim zijn zij geworden.
18Sin človečji, hiša Izraelova mi je postala v žlindro: vsi izmed njih so bron in kositer in železo in svinec sredi peči; srebrna žlindra so.
19Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gijlieden allen tot schuim geworden zijt, daarom ziet, Ik zal u in het midden van Jeruzalem vergaderen.
19Zatorej pravi tako Gospod Jehova: Ker ste vsi postali žlindra, zato, glejte, vas zberem sredi Jeruzalema.
20Gelijk zilver, of koper, of ijzer, of lood, of tin in het midden eens ovens vergaderd wordt, om het vuur daarover op te blazen, opdat men het smelte; alzo zal Ik ulieden vergaderen in Mijn toorn, en in Mijn grimmigheid daar laten, en smelten.
20kakor spravijo srebro in bron in železo in svinec in kositer v peč in ogenj spodaj podpihajo, da to raztope: tako vas skopičim v jezi in togoti svoji in vas vsadim v ogenj ter vas raztopim.
21Ja, Ik zal u bijeenbrengen, en zal op u blazen in het vuur Mijner verbolgenheid, dat gij in het midden van haar zult gesmolten worden.
21Da, zberem vas in ogenj jeze svoje bom pihal zoper vas, in raztapljali se boste sredi Jeruzalema.
22Gelijk het zilver in het midden des ovens gesmolten wordt, alzo zult gijlieden in het midden van haar gesmolten worden; en gij zult weten, dat Ik, de HEERE, Mijn grimmigheid over u uitgegoten heb.
22Kakor se srebro topi sredi peči, tako se boste topili sredi njega. In spoznate, da sem jaz, GOSPOD, izlil srd svoj nad vas.
23Voorts geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
23In beseda GOSPODOVA mi pride, govoreč:
24Mensenkind, zeg tot haar; Gij zijt een land, dat niet gereinigd is, dat zijn plasregen niet heeft gehad ten dage der gramschap.
24Sin človečji, reci ji: Ti si dežela, ki nisi oplaknjena, ki si ostala brez dežja v dan jeze.
25De verbintenis harer profeten is in het midden van haar als een brullende leeuw, die een roof rooft; zij eten de zielen op, den schat en het kostelijke nemen zij weg; haar weduwen vermenigvuldigen zij in het midden van haar.
25Njeni proroki so napravili zaroto v njej: kakor rjoveči lev, ki trga plen, žro duše, jemljejo zaklade in dragotine, vdove pomnožujejo v njej.
26Haar priesters doen Mijn wet geweld aan, en zij ontheiligen Mijn heilige dingen; tussen het heilige en het onheilige maken zij geen onderscheid, en het verschil tussen het onreine en reine geven zij niet te kennen; daartoe verbergen zij hun ogen van Mijn sabbatten; ja, Ik word in het midden van hen ontheiligd.
26Duhovniki njeni delajo silo postavi moji in skrunijo svetinje moje; med svetim in nesvetim ne delajo razločka, tudi ne uče razločevati med nečistim in čistim; in zagrinjajo si oči pred sobotami mojimi in mene onečaščujejo med seboj.
27Haar vorsten zijn in het midden van haar als wolven, die een roof roven, om bloed te vergieten, en om zielen te verderven; opdat zij gierigheid zouden plegen.
27Knezi njeni v njej so kakor volkovi, ki trgajo plen, da prelivajo kri, v pogubo spravljajo duše, samo da dobe krivičen dobiček.
28Haar profeten nu pleisteren hen met loze kalk; ziende ijdelheid en hun leugen voorzeggende, zeggende: Alzo zegt de Heere HEERE! en de HEERE heeft niet gesproken.
28In proroki njeni jim mažejo vse z belilom s tem, da gledajo ničemurne prikazni in jim vedežujejo laži, govoreč: Tako pravi Gospod Jehova, ko vendar GOSPOD ni govoril.
29Het volk des lands pleegt enkel verdrukking, en bedrijft enkel roverij, ook onderdrukken zij den ellendige en nooddruftige, en den vreemdeling verdrukken zij zonder recht.
29Ljudstvo na deželi je zabredlo v nasilstvo in goji grabež; ubožca in potrebnega tlačijo in tujcem delajo silo in krivico.
30Ik zocht nu een man uit hen, die den muur mocht toemuren, en voor Mijn aangezicht in de bresse staan voor het land, opdat Ik het niet mocht verderven; maar Ik vond niemand.
30In iskal sem moža med njimi, ki bi zazidal zid in stopil proti meni v razpoko za deželo, a nisem ga našel.Zato izlije nadnje srd svoj, z ognjem jeze svoje jih pokončam; njih dejanje jim spravim na glavo, govori Gospod Jehova.
31Daarom heb Ik Mijn gramschap over hen uitgegoten; door het vuur Mijner verbolgenheid heb Ik hen verteerd; hun weg heb Ik op hun hoofd gegeven, spreekt de Heere HEERE.
31Zato izlije nadnje srd svoj, z ognjem jeze svoje jih pokončam; njih dejanje jim spravim na glavo, govori Gospod Jehova.