Dutch Staten Vertaling

Slovenian

Jeremiah

23

1Wee den herderen, die de schapen Mijner weide ombrengen en verstrooien! spreekt de HEERE.
1Gorje pastirjem, ki pogubljajo in raztresajo ovce paše moje, govori GOSPOD.
2Daarom zegt de HEERE, de God Israels, alzo van de herderen, die Mijn volk weiden: Gijlieden hebt Mijn schapen verstrooid, en hebt ze verdreven, en hebt ze niet bezocht; ziet, Ik zal over u bezoeken de boosheid uwer handelingen, spreekt de HEERE.
2Zatorej pravi tako GOSPOD, Bog Izraelov, zoper tiste pastirje, ki paso ljudstvo moje: Vi raztresate ovce moje in jih razganjate, pa jih ne obiskujete; glej, jaz bom kaznoval nad vami hudobnost vaših dejanj, govori GOSPOD.
3En Ik zal het overblijfsel Mijner schapen Zelf vergaderen uit al de landen, waarhenen Ik ze verdreven heb; en Ik zal ze wederbrengen tot hun kooien, en zij zullen vruchtbaar zijn, en vermenigvuldigen.
3Jaz zberem ostanek svojih ovac iz vseh krajev, kamor sem jih razkropil, in jih pripeljem nazaj v njih stajo, in se bodo plodile in množile.
4En Ik zal herderen over hen verwekken, die ze weiden zullen; en zij zullen niet meer vrezen, noch verschrikt worden, noch gemist worden, spreekt de HEERE.
4In jim postavim pastirje, ki jih bodo pasli; in ne bodo se več bale, ne plašile, in nobene več ne bodo pogrešili, govori GOSPOD.
5Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik aan David een rechtvaardige Spruit zal verwekken; Die zal Koning zijnde regeren, en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde.
5Glej, dnevi pridejo, govori GOSPOD, ko zbudim Davidu Odraslek pravičen; in bo vladal kot kralj, srečo bo imel in delal pravo in pravičnost v deželi.
6In Zijn dagen zal Juda verlost worden, en Israel zeker wonen; en dit zal Zijn naam zijn, waarmede men Hem zal noemen: De HEERE: ONZE GERECHTIGHEID.
6V dnevih njegovih bo rešen Juda, in Izrael bo na varnem prebival; in to je ime njegovo, s katerim ga bodo klicali: GOSPOD, pravičnost naša.
7Daarom, ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat zij niet meer zullen zeggen: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israels uit Egypteland heeft opgevoerd.
7Zato, glej, pridejo dnevi, govori GOSPOD, ko se ne poreče več: Kakor res živi GOSPOD, ki je peljal Izraela iz dežele Egiptovske,
8Maar: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die het zaad van het huis Israels heeft opgevoerd, en Die het aangebracht heeft uit het land van het noorden, en uit al de landen, waarheen Ik ze gedreven had! want zij zullen wonen in hun land.
8ampak: Kakor živi GOSPOD, ki je izpeljal in pripeljal seme hiše Izraelove iz severne dežele in iz vseh krajev, kamor sem jih bil odgnal! In bodo prebivali v deželi svoji.
9Aangaande de profeten. Mijn hart wordt in mijn binnenste gebroken, al mijn beenderen bewegen zich; ik ben als een dronken man, en als een man, dien de wijn te boven gaat; vanwege den HEERE, en vanwege de woorden Zijner heiligheid.
9O prorokih. Potrto je srce v meni, drobé se vse kosti moje; sem kakor pijan in podoben možu, ki ga je premagalo vino, zavoljo GOSPODA in zavoljo besed svetosti njegove.
10Want het land is vol overspelers, want het land treurt vanwege den vloek, de weiden der woestijn verdorren, omdat hun loop boos is, en hun macht niet recht.
10Kajti prešeštnikov polna je ta dežela, kajti zavoljo prokletstva žaluje ta dežela, suhi so pašniki v puščavi; in njih tek je hudoben in njih moč krivična.
11Want beiden, profeten en priesters, zijn huichelaars; zelfs in Mijn huis vind Ik hun boosheid, spreekt de HEERE.
11Ker prorok in duhovnik sta enako skrunilca svetega; celo v hiši svoji sem našel njiju hudobnost, govori GOSPOD.
12Daarom zal hun weg hun zijn als zeer gladde plaatsen in de donkerheid; zij zullen aangedreven worden en daarin vallen; want Ik zal een kwaad over hen brengen in het jaar hunner bezoeking, spreekt de HEERE.
12Zato jim bode njih pot kakor prepolzki kraji v temi, zadenejo se na njem in padejo; zakaj pošljem nesrečo zoper nje, leto njih obiskovanja, govori GOSPOD.
13Ik heb wel ongerijmdheid gezien in de profeten van Samaria, die door Baal, profeteerden, en Mijn volk Israel verleidden.
13Pri prorokih samarijskih vidim nespamet: prorokovali so po Baalu in zapeljevali ljudstvo moje Izraela.
14Maar in de profeten van Jeruzalem zie Ik afschuwelijkheid; zij bedrijven overspel, en gaan om met valsheid, en sterken de handen der boosdoeners, opdat zij zich niet bekeren, een iegelijk van zijn boosheid; zij allen zijn Mij als Sodom, en haar inwoners als Gomorra.
14Ali na prorokih jeruzalemskih vidim strahovito reč: prešeštvujejo in hodijo v lažnivosti in potrjujejo roke hudodelcem, da se ne povrne nobeden od hudobnosti svoje; vsi tisti so mi kakor Sodoma in prebivalci njegovi kakor Gomora.
15Daarom zegt de HEERE der heirscharen van deze profeten alzo: Ziet, Ik zal hen met alsem spijzigen, en met gallewater drenken; want van Jeruzalems profeten is de huichelarij uitgegaan in het ganse land.
15Zatorej pravi tako GOSPOD nad vojskami o tistih prorokih: Glej, jaz jih bodem sitil s pelinom in jih napajal s sokom trobeličnim; ker od prorokov jeruzalemskih je šla skrunitev svetega po vsej deželi.
16Zo zegt de HEERE der heirscharen: Hoort niet naar de woorden der profeten, die u profeteren; zij maken u ijdel; zij spreken het gezicht huns harten, niet uit des HEEREN mond.
16Tako pravi GOSPOD nad vojskami: Ne poslušajte besed tistih prorokov, ki vam prorokujejo; ničermurnosti vas učijo, svojega srca prikazen vam govore, ne iz ust GOSPODOVIH.
17Zij zeggen steeds tot degenen, die Mij lasteren: De HEERE heeft het gesproken, gijlieden zult vrede hebben; en tot al wie naar zijns harten goeddunken wandelt, zeggen zij: Ulieden zal geen kwaad overkomen.
17Govoré neprenehoma njim, ki me zametajo: Rekel je GOSPOD: mir vam bode; in vsakemu, ki hodi po trmi svojega srca, govoré: Ne pride nesreča nad vas.
18Want wie heeft in des HEEREN raad gestaan, en Zijn woord gezien of gehoord? Wie heeft Zijn woord aangemerkt en gehoord?
18Kajti kdo je stal v svetu GOSPODOVEM in je videl ali čul besedo njegovo? Kdo je pazil na besedo njegovo in jo slišal?
19Ziet, een onweder des HEEREN, een grimmigheid is uitgegaan, ja, een pijnlijk onweder, het zal blijven op der goddelozen hoofd.
19Glej, vihar GOSPODOV, iz srda njegovega, je prihrumel, vrtinčast vihar: zgrne se nad glavo brezbožnih.
20Des HEEREN toorn zal zich niet afwenden, totdat Hij zal hebben gedaan, en totdat Hij zal hebben daargesteld de gedachten Zijns harten; in het laatste der dagen zult gij met verstand daarop letten.
20Ne odvrne se jeza GOSPODOVA, dokler ne izpolni in dokler ne izvrši misli srca svojega. V poslednjih dnevih boste to jasno razumeli.
21Ik heb die profeten niet gezonden, nochtans hebben zij gelopen; Ik heb tot hen niet gesproken, nochtans hebben zij geprofeteerd.
21Nisem pošiljal tistih prorokov, sami so tekali; nisem jim govoril, sami so prorokovali.
22Maar zo zij in Mijn raad hadden gestaan, zo zouden zij Mijn volk Mijn woorden hebben doen horen, en zouden hen afgekeerd hebben van hun bozen weg, en van de boosheid hunner handelingen.
22Ko bi bili pa stali v svetu mojem, bi bili oznanjali ljudstvu mojemu besede moje in jih odvrnili ž njih hudobnega pota in od hudobnosti njih dejanj. –
23Ben Ik een God van nabij, spreekt de HEERE, en niet een God van verre?
23Ali sem jaz Bog le od blizu, govori GOSPOD, ne tudi Bog v daljavi?
24Zou zich iemand in verborgene plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien? spreekt de HEERE; vervul Ik niet den hemel en de aarde? spreekt de HEERE.
24Ali se more kdo skriti v zakotju, da bi ga ne videl jaz? govori GOSPOD. Ali nisem jaz, ki polnim nebesa in zemljo? govori GOSPOD.
25Ik heb gehoord, wat de profeten zeggen, die in Mijn Naam leugen profeteren, zeggende: Ik heb gedroomd, ik heb gedroomd.
25Slišal sem, kaj govore tisti proroki, ki prorokujejo laži v imenu mojem in pravijo: Sanjalo se mi je, sanjalo!
26Hoe lang? Is er dan een droom in het hart der profeten, die de leugen profeteren? Ja, het zijn profeten van huns harten bedriegerij.
26Doklej neki bode to v srcu tistih prorokov, ki prorokujejo laži, ki prorokujejo prevare srca svojega?
27Die daar denken om Mijn volk Mijn Naam te doen vergeten, door hun dromen, die zij, een ieder zijn naaste, vertellen; gelijk als hun vaders Mijn Naam vergeten hebben door Baal.
27ki nameravajo storiti, da ljudstvo moje pozabi moje ime, s sanjami svojimi, ki jih pripovedujejo drug drugemu, prav kakor so njih očetje pozabili ime moje zavoljo Baala.
28De profeet, bij welken een droom is, die vertelle den droom; en bij welken Mijn woord is, die spreke Mijn woord waarachtiglijk; wat heeft het stro met het koren te doen? spreekt de HEERE.
28Prorok, ki ima sanje, naj pripoveduje sanje; in kdor ima besedo mojo, naj govori besedo mojo v resnici. Kaj tista slama s pšenico? govori GOSPOD.
29Is Mijn woord niet alzo, als een vuur? spreekt de HEERE, en als een hamer, die een steenrots te morzel slaat?
29Ni li beseda moja kakor ogenj, govori GOSPOD, in kakor kladivo, ki raztrupa skalo?
30Daarom, ziet, Ik wil aan de profeten, spreekt de HEERE, die Mijn woorden stelen, een ieder van zijn naaste;
30Zatorej, glej, jaz sem zoper tiste proroke, govori GOSPOD, ki kradejo besede moje drug drugemu.
31Ziet, Ik wil aan de profeten, spreekt de HEERE, die hun tong nemen, en spreken: Hij heeft het gesproken;
31Glej, jaz sem zoper proroke, govori GOSPOD, ki rabijo svoj jezik in pravijo: Govor Božji je.
32Ziet, Ik wil aan degenen, die valse dromen profeteren, spreekt de HEERE, en vertellen die, en verleiden Mijn volk met hun leugenen en met hun lichtvaardigheid; daar Ik hen niet gezonden, en hun niets bevolen heb, en zij dit volk gans geen nut doen, spreekt de HEERE.
32Glej, jaz sem zoper nje, ki prorokujejo sanje lažnive, govori GOSPOD, ki jih pripovedujejo in zapeljujejo ljudstvo moje s svojimi lažmi in z bahanjem svojim; jaz pa jih vendar nisem poslal in jim nisem zapovedal, in ne koristijo temu ljudstvu nikakor, govori GOSPOD.
33Wanneer dan dit volk, of een profeet, of priester u vragen zal, zeggende: Wat is des HEEREN last? Zo zult gij tot hen zeggen: Wat last? Dat Ik ulieden verlaten zal, spreekt de HEERE.
33Ko te bo torej vprašalo to ljudstvo ali kak prorok ali duhovnik, rekoč: Kaj je breme [Hebrejska beseda pomeni dvoje: „breme“ in „prorokovanje“.] GOSPODOVO? tedaj jim povej: Vi ste breme, in: Zavržem vas, govori GOSPOD.
34En aangaande den profeet, of den priester, of het volk, dat zeggen zal: Des HEEREN last; dat Ik bezoeking zal doen over dien man en over zijn huis.
34Zastran proroka in duhovnika in ljudstva, ki poreče: Breme GOSPODOVO –: kaznoval bom tistega moža in hišo njegovo.
35Aldus zult gijlieden zeggen, een iegelijk tot zijn naaste, en een iegelijk tot zijn broeder: Wat heeft de HEERE geantwoord, en wat heeft de HEERE gesproken?
35Takole bi morali govoriti vsak svojemu prijatelju in vsak svojemu bratu: Kaj je odgovoril GOSPOD? in: Kaj je rekel GOSPOD?
36Maar des HEEREN last zult gij niet meer gedenken; want een iegelijk zal zijn eigen woord een last zijn, dewijl gij verkeert de woorden van den levenden God, den HEERE der heirscharen, onzen God.
36„Bremena GOSPODOVEGA“ pa ne omenjajte več; kajti breme bode vsakemu njegova lastna beseda, ker preobračate besede živega Boga, GOSPODA nad vojskami, našega Boga.
37Aldus zult gij zeggen tot den profeet: Wat heeft u de HEERE geantwoord en wat heeft de HEERE gesproken?
37Tako reci proroku: Kaj ti je odgovoril GOSPOD? in: Kaj je rekel GOSPOD?
38Maar dewijl gij zegt: Des HEEREN last; daarom, zo zegt de HEERE: Omdat gij dit woord zegt: Des HEEREN last, daar Ik tot u gezonden heb, zeggende: Gij zult niet zeggen: Des HEEREN last;
38Toda ker pravite „Breme GOSPODOVO“, zato pravi GOSPOD: Ker rabite tisto besedo „Breme GOSPODOVO“, dasi sem poslal k vam sporočat: Ne govorite: „Breme GOSPODOVO“:
39Daarom, ziet, Ik zal u ook ganselijk vergeten, en u, mitsgaders de stad, die Ik u en uw vaderen gegeven heb, van Mijn aangezicht laten varen.
39zatorej, glejte, vas zapustim docela in zavržem vas in mesto, katero sem dal vam in očetom vašim, izpred obličja svojega;in naložim vam večno sramoto in večno nečast, ki se ne bo mogla pozabiti.
40En Ik zal u eeuwige smaadheid aandoen, en eeuwige schande, die niet zal worden vergeten.
40in naložim vam večno sramoto in večno nečast, ki se ne bo mogla pozabiti.