1Toen geschiedde het in de maand Nisan, in het twintigste jaar van den koning Arthahsasta, als er wijn voor zijn aangezicht was, dat ik den wijn opnam, en gaf hem den koning; nu was ik nooit treurig geweest voor zijn aangezicht.
1Zgodi se pa v mesecu Nisanu, v dvajsetem letu kralja Artakserksa, ko je vino stalo pred njim, da vzamem vino in ga podam kralju. A prej nisem bil nikoli žalosten pred njim.
2Zo zeide de koning tot mij: Waarom is uw aangezicht treurig, zo gij toch niet krank zijt? Dit is niet dan treurigheid des harten. Toen vreesde ik gans zeer.
2In kralj mi reče: Zakaj je obraz tvoj žalosten? saj nisi bolan? To ni nič drugega nego bolečina v srcu! Tedaj sem se silno bridko bal.
3En ik zeide tot de koning: De koning leve in eeuwigheid! Hoe zou mijn aangezicht niet treurig zijn, daar de stad, de plaats der begravenissen mijner vaderen, woest is, en haar poorten met vuur verteerd zijn?
3In rečem kralju: Kralj, živi vekomaj! Kako ne bi bil žalostnega obraza, ko pusto leži mesto, kjer je očetov mojih grobišče, in vrata njegova so z ognjem požgana!
4En de koning zeide tot mij: Wat verzoekt gij nu? Toen bad ik tot God van den hemel.
4Nato mi kralj reče: Kaj torej prosiš? V tem sem molil k Bogu nebes.
5En ik zeide tot den koning: Zo het den koning goeddunkt, en zo uw knecht voor uw aangezicht aangenaam is, dat gij mij zendt naar Juda, naar de stad der begravenissen mijner vaderen, dat ik ze bouwe.
5In rečem kralju: Ako se vidi dobro kralju in ako je hlapec tvoj prijeten v očeh tvojih, prosim, da me pošlješ na Judovo, v mesto, kjer so pokopani očetje moji, da ga pozidam.
6Toen zeide de koning tot mij, daar de koningin nevens hem zat: Hoe lang zal uw reis wezen, en wanneer zult gij wederkomen? En het behaagde den koning, dat hij mij zond, als ik hem zekeren tijd gesteld had.
6In kralj mi veli (kraljica pa je sedela zraven njega): Koliko časa boš hodil? in kdaj se vrneš? In kralju je bilo ugodno, in me je poslal, ko sem mu določil čas.
7Voorts zeide ik tot den koning: Zo het den koning goeddunkt, dat men mij brieven geve aan de landvoogden aan gene zijde der rivier, dat zij mij overgeleiden, totdat ik in Juda zal gekomen zijn;
7Še sem rekel kralju: Ako se vidi kralju dobro, naj prejmem list do deželnih oblastnikov onostan reke, da mi dovolijo iti skozi svoje kraje, dokler ne pridem na Judovo;
8Ook een brief aan Asaf, den bewaarder van den lusthof, denwelken de koning heeft, dat hij mij hout geve om te zolderen de poorten van het paleis, dat aan het huis is, en tot de stadsmuur, en tot het huis, waar ik intrekken zal. En de koning gaf ze mij, naar de goede hand mijns Gods over mij.
8in list Asafu, varuhu kraljevega gozda, da bi mi dal lesa, da napravim bruna za vrata gradu, ki je pri hiši, in za mestno obzidje in za hišo, v katero pojdem. In kralj mi jih je dal, ker je bila dobrotljiva roka Božja nad menoj.
9Toen kwam ik tot de landvoogden aan gene zijde der rivier, en gaf hun de brieven des konings. En de koning had oversten des heirs en ruiteren met mij gezonden.
9In ko sem prišel k deželnim oblastnikom za reko, sem jim oddal kraljeve liste. Kralj pa je z menoj poslal vojne poveljnike in konjike.
10Toen nu Sanballat, de Horoniet, en Tobia, de Ammonietische knecht dat hoorden, mishaagde het hun met groot mishagen, dat er een mens gekomen was, om wat goeds te zoeken voor de kinderen Israels.
10Ko pa je slišal Sanbalat Horončan in hlapec Tobija, Amonec, ju je hudo peklo, da je prišel človek, da skrbi za blaginjo sinov Izraelovih.
11En ik kwam te Jeruzalem, en was daar drie dagen.
11In dospel sem v Jeruzalem. In ko sem bil ondi tri dni,
12Daarna maakte ik mij des nachts op, ik en weinig mannen met mij, en ik gaf geen mens te kennen, wat mijn God in mijn hart gegeven had, om aan Jeruzalem te doen; en er was geen dier met mij, dan het dier, waarop ik reed.
12vstanem po noči in malo mož z menoj; nisem namreč povedal nobenemu človeku, kaj mi je bil dal moj Bog v srce, da storim za Jeruzalem; tudi ni bilo živinčeta pri meni razen tega, na katerem sem jezdil.
13En ik trok uit bij nacht door de Dalpoort, en voorbij de Drakenfontein, en naar de Mistpoort, en ik brak aan de muren van Jeruzalem, dewelke verscheurd waren, en haar poorten met vuur verteerd.
13In jezdil sem ponoči skozi Dolinska vrata ven proti Zmajevemu studencu in h Gnojnim vratom in pregledoval zidovje Jeruzalemsko, ki je bilo razsuto in vrata njegova z ognjem požgana.
14En ik ging voort naar de Fonteinpoort, en naar des konings vijver; doch daar was geen plaats voor het dier, om onder mij voort te gaan.
14In šel sem dalje k Studenčnim vratom in h kraljevemu ribniku, a ondi ni bilo prostora mojemu živinčetu, da bi moglo iti pod mano.
15Toen ging ik op, des nachts, door de beek, en ik brak aan den muur; en ik keerde weder, en kwam in de Dalpoort; alzo keerde ik wederom.
15Šel sem torej po noči gori ob potoku in pregledoval zidovje; potem sem se vrnil zopet skozi Dolinska vrata in prišel domov.
16En de overheden wisten niet, waar ik heengegaan was, en wat ik deed; want ik had tot nog toe den Joden, en den priesteren, en den edelen, en overheden, en den anderen, die het werk deden, niets te kennen gegeven.
16Načelniki pa niso vedeli, kam sem šel ali kaj sem delal, kajti doslej nisem bil ničesar povedal Judom in duhovnikom, ne plemenitnikom in načelnikom in drugim, ki so opravljali delo.
17Toen zeide ik tot hen: Gijlieden ziet de ellende, waarin wij zijn, dat Jeruzalem woest is, en haar poorten met vuur verbrand zijn; komt, en laat ons Jeruzalems muur opbouwen; opdat wij niet meer een versmaadheid zijn.
17Tedaj sem jim rekel: Vidite nesrečo, v kateri smo, da Jeruzalem leži pust in njega vrata so sežgana z ognjem? Pojdimo in zidajmo zidovje jeruzalemsko, da ne bodemo več ljudem v zasrambo.
18En ik gaf hun te kennen de hand mijns Gods, Die goed over mij geweest was, als ook de woorden des konings, die hij tot mij gesproken had. Toen zeiden zij: Laat ons op zijn, dat wij bouwen; en zij sterkten hun handen ten goede.
18In povedal sem jim o roki svojega Boga, ki je bila dobrotljiva nad mano, tudi kraljeve besede, ki mi jih je bil govoril. Nato reko: Vstanimo in zidajmo! In potrjene so bile njih roke za dobro delo.
19Als nu Sanballat, de Horoniet, en Tobia, de Ammonietische knecht, en Gesem, de Arabier, dit hoorden, zo bespotten zij ons, en verachtten ons; en zij zeiden: Wat is dit voor een ding, dat gijlieden doet? Wilt gijlieden tegen den koning rebelleren?
19Ko je pa to slišal Sanbalat Horončan in Tobija hlapec, Amonec, in Gesem Arabec, so nas zasmehovali in nas zaničevali in dejali: Kaj pomeni to, kar počenjate? Hočete se li vi upreti kralju?Tedaj sem jim odgovoril in rekel: Bog nebes nam da srečo, in mi, hlapci njegovi, hočemo vstati in zidati. Vam pa ni deleža, ne pravice, ne spomina v Jeruzalemu.
20Toen gaf ik hun tot antwoord, en zeide tot hen: God van den hemel, Die zal het ons doen gelukken, en wij, Zijn knechten, zullen ons opmaken en bouwen; maar gijlieden hebt geen deel, noch gerechtigheid, noch gedachtenis in Jeruzalem.
20Tedaj sem jim odgovoril in rekel: Bog nebes nam da srečo, in mi, hlapci njegovi, hočemo vstati in zidati. Vam pa ni deleža, ne pravice, ne spomina v Jeruzalemu.