1Een psalm van David. Gezegend zij de HEERE, mijn Rotssteen, Die mijn handen onderwijst ten strijde, mijn vingeren ten oorlog;
1{Davidov.} Hvaljen bodi GOSPOD, skala moja, ki vadi roke moje za boj, prste moje za vojsko:
2Mijn Goedertierenheid en mijn Burg, mijn Hoog Vertrek en mijn Bevrijder voor mij, mijn Schild, en op Wien ik mij betrouwe; Die mijn volk aan mij onderwerpt!
2milost moja in grad moj, visoka trdnjava moja in rešitelj moj, ščit moj in zavetje, kamor pribegam, ki mi podložno dela ljudstvo moje!
3O HEERE! wat is de mens, dat Gij hem kent, het kind des mensen, dat Gij het acht?
3GOSPOD, kaj je človek, da ti je v čislu, sin smrtnikov, da se meniš zanj?
4De mens is der ijdelheid gelijk; zijn dagen zijn als een voorbijgaande schaduw.
4Človek je podoben dihu, dnevi njegovi so kakor mimogredočega senca.
5Neig Uw hemelen, HEERE! en daal neder; raak de bergen aan, dat zij roken.
5GOSPOD, nagni nebesa svoja ter stopi doli, dotakni se gorá, in se bodo kadile.
6Bliksem bliksem, en verstrooi hen; zend Uw pijlen uit, en verdoe hen.
6Strelo zaženi in razkropi jih, izstreli pšice svoje in zbegaj jih.
7Steek Uw handen van de hoogte uit; ontzet mij, en ruk mij uit de grote wateren, uit de hand der vreemden;
7Iztegni roko svojo z višave, reši me in otmi me iz mnogih vodá, iz roke tujcev.
8Welker mond leugen spreekt, en hun rechterhand is een rechterhand der valsheid.
8Njih usta govore ničevost in njih desnica je lažnivosti desnica.
9O God! ik zal U een nieuw lied zingen; met de luit en het tiensnarig instrument zal ik U psalmzingen.
9Bog, novo pesem ti bom pel, na deseterostrunje ti psalme prepeval,
10Gij, die den koningen overwinning geeft, Die Zijn knecht David ontzet van het boze zwaard;
10tebi, ki daješ rešitev kraljem, otimlješ Davida, hlapca svojega, pogubnega meča.
11Ontzet mij en red mij van de hand der vreemden, welker mond leugen spreekt, en hun rechterhand is een rechterhand der valsheid;
11Reši me in otmi me iz roke tujcev, katerih usta govoré ničevost, in njih desnica je lažnivosti desnica.
12Opdat onze zonen zijn als planten, welke groot geworden zijn in hun jeugd; onze dochter als hoekstenen, uitgehouwen naar de gelijkenis van een paleis.
12Da bodo sinovi naši kakor rastline, dobro zrejene v nežni dobi svoji, in hčere naše kakor vogelni stebri, obdelani po zidavi svetišča;
13Dat onze winkelen vol zijnde, den enen voorraad na den anderen uitgeven; dat onze kudden bij duizenden werpen, ja, bij tienduizenden op onze hoeven vermenigvuldigen.
13žitnice naše da bodo polne in bodo dajale mnogoteren živež, naše ovce da tisočero rodevajo, desettisočkrat da bodo pomnožene na pašnikih naših,
14Dat onze ossen wel geladen zijn; dat geen inbreuk, noch uitval, noch gekrijs zij op onze straten.
14in goved naša breja; nič napada, nič predaje, nič jadikovanja da ne bode v ulicah naših!Blagor ljudstvu, ki se mu tako godi, blagor ljudstvu, čigar Bog je GOSPOD.
15Welgelukzalig is het volk, dien het alzo gaat; welgelukzalig is het volk, wiens God de HEERE is.
15Blagor ljudstvu, ki se mu tako godi, blagor ljudstvu, čigar Bog je GOSPOD.