Dutch Staten Vertaling

Spanish: Reina Valera (1909)

Psalms

22

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op Aijeleth hasschachar.
1Al Músico principal, sobre Ajeleth-sahar Salmo de David. DIOS mío, Dios mío, ¿por qué me has dejado? ¿Por qué estás lejos de mi salud, y de las palabras de mi clamor?
2Mijn God, mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten, verre zijnde van mijn verlossing, van de woorden mijns brullens?
2Dios mío, clamo de día, y no oyes; Y de noche, y no hay para mí silencio.
3Mijn God! Ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet; en des nachts, en ik heb geen stilte.
3Tú empero eres santo, Tú que habitas entre las alabanzas de Israel.
4Doch Gij zijt heilig, wonende onder de lofzangen Israels.
4En ti esperaron nuestros padres: Esperaron, y tú los libraste.
5Op U hebben onze vaders vertrouwd; zij hebben vertrouwd, en Gij hebt hen uitgeholpen.
5Clamaron á ti, y fueron librados: Esperaron en ti, y no se avergonzaron.
6Tot U hebben zij geroepen, en zijn uitgered; op U hebben zij vertrouwd, en zijn niet beschaamd geworden.
6Mas yo soy gusano, y no hombre; Oprobio de los hombres, y desecho del pueblo.
7Maar ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen, en veracht van het volk.
7Todos los que me ven, escarnecen de mí; Estiran los labios, menean la cabeza, diciendo:
8Allen, die mij zien, bespotten mij; zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd, zeggende:
8Remítese á Jehová, líbrelo; Sálvele, puesto que en él se complacía.
9Hij heeft het op den HEERE gewenteld, dat Hij hem nu uithelpe, dat Hij hem redde, dewijl Hij lust aan hem heeft!
9Empero tú eres el que me sacó del vientre, El que me haces esperar desde que estaba á los pechos de mi madre.
10Gij zijt het immers, Die mij uit den buik hebt uitgetogen; Die mij hebt doen vertrouwen, zijnde aan mijner moeders borsten.
10Sobre ti fuí echado desde la matriz: Desde el vientre de mi madre, tú eres mi Dios.
11Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af; van den buik mijner moeder aan zijt Gij mijn God.
11No te alejes de mí, porque la angustia está cerca; Porque no hay quien ayude.
12Zo wees niet verre van mij, want benauwdheid is nabij; want er is geen helper.
12Hanme rodeado muchos toros; Fuertes toros de Basán me han cercado.
13Vele varren hebben mij omsingeld, sterke stieren van Basan hebben mij omringd.
13Abrieron sobre mí su boca, Como león rapante y rugiente.
14Zij hebben hun mond tegen mij opgesperd, als een verscheurende en brullende leeuw.
14Heme escurrido como aguas, Y todos mis huesos se descoyuntaron: Mi corazón fué como cera, Desliéndose en medio de mis entrañas.
15Ik ben uitgestort als water, en al mijn beenderen hebben zich vaneen gescheiden; mijn hart is als was, het is gesmolten in het midden mijns ingewands.
15Secóse como un tiesto mi vigor, Y mi lengua se pegó á mi paladar; Y me has puesto en el polvo de la muerte.
16Mijn kracht is verdroogd als een potscherf, en mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; en Gij legt mij in het stof des doods.
16Porque perros me han rodeado, Hame cercado cuadrilla de malignos: Horadaron mis manos y mis pies.
17Want honden hebben mij omsingeld; een vergadering van boosdoeners heeft mij omgeven; zij hebben mijn handen en mijn voeten doorgraven.
17Contar puedo todos mis huesos; Ellos miran, considéranme.
18Al mijn beenderen zou ik kunnen tellen; zij schouwen het aan, zij zien op mij.
18Partieron entre sí mis vestidos, Y sobre mi ropa echaron suertes.
19Zij delen mijn klederen onder zich, en werpen het lot over mijn gewaad.
19Mas tú, Jehová, no te alejes; Fortaleza mía, apresúrate para mi ayuda.
20Maar Gij, HEERE! wees niet verre; mijn Sterkte! haast U tot mijn hulp.
20Libra de la espada mi alma; Del poder del perro mi única.
21Red mijn ziel van het zwaard, mijn eenzame van het geweld des honds.
21Sálvame de la boca del león, Y óyeme librándome de los cuernos de los unicornios.
22Verlos mij uit des leeuwen muil; en verhoor mij van de hoornen der eenhoornen.
22Anunciaré tu nombre á mis hermanos: En medio de la congregación te alabaré.
23Zo zal ik Uw Naam mijn broederen vertellen; in het midden der gemeente zal ik U prijzen.
23Los que teméis á Jehová, alabadle; Glorificadle, simiente toda de Jacob; Y temed de él, vosotros, simiente toda de Israel.
24Gij, die den HEERE vreest! prijst Hem; al gij zaad van Jakob! vereert Hem; en ontziet u voor Hem, al gij zaad van Israel!
24Porque no menospreció ni abominó la aflicción del pobre, Ni de él escondió su rostro; Sino que cuando clamó á él, oyóle.
25Want Hij heeft niet veracht, noch verfoeid de verdrukking des verdrukten, noch Zijn aangezicht voor hem verborgen; maar Hij heeft gehoord, als die tot Hem riep.
25De ti será mi alabanza en la grande congregación; Mis votos pagaré delante de los que le temen.
26Van U zal mijn lof zijn in een grote gemeente; ik zal mijn geloften betalen in tegenwoordigheid dergenen, die Hem vrezen.
26Comerán los pobres, y serán saciados: Alabarán á Jehová los que le buscan: Vivirá vuestro corazón para siempre.
27De zachtmoedigen zullen eten en verzadigd worden; zij zullen den HEERE prijzen, die Hem zoeken; ulieder hart zal in eeuwigheid leven.
27Acordarse han, y volveránse á Jehová todos los términos de la tierra; Y se humillarán delante de ti todas las familias de las gentes.
28Alle einden der aarde zullen het gedenken, en zich tot den HEERE bekeren; en alle geslachten der heidenen zullen voor Uw aangezicht aanbidden.
28Porque de Jehová es el reino; Y él se enseñoreará de las gentes.
29Want het koninkrijk is des HEEREN, en Hij heerst onder de heidenen.
29Comerán y adorarán todos los poderosos de la tierra: Postraránse delante de él todos los que descienden al polvo, Si bien ninguno puede conservar la vida á su propia alma.
30Alle vetten op aarde zullen eten, en aanbidden; allen, die in het stof nederdalen, zullen voor Zijn aangezicht nederbukken; en die zijn ziel bij het leven niet kan houden.
30La posteridad le servirá; Será ella contada por una generación de Jehová.
31Het zaad zal Hem dienen; het zal den HEERE aangeschreven worden tot in geslachten. [ (Psalms 22:32) Zij zullen aankomen, en Zijn gerechtigheid verkondigen den volke, dat geboren wordt, omdat Hij het gedaan heeft. ]
31Vendrán, y anunciarán al pueblo que naciere, Su justicia que él hizo.