1Voorts, broeders, ik maak u bekend het Evangelie, dat ik u verkondigd heb, hetwelk gij ook aangenomen hebt, in hetwelk gij ook staat;
1ܡܘܕܥ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܐܚܝ ܐܘܢܓܠܝܘܢ ܕܤܒܪܬܟܘܢ ܘܩܒܠܬܘܢܝܗܝ ܘܩܡܬܘܢ ܒܗ ܀
2Door hetwelk gij ook zalig wordt, indien gij het behoudt op zodanige wijze, als ik het u verkondigd heb; tenzij dan dat gij tevergeefs geloofd hebt.
2ܘܒܗ ܚܐܝܢ ܐܢܬܘܢ ܒܐܝܕܐ ܡܠܬܐ ܤܒܪܬܟܘܢ ܐܢ ܥܗܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܐܢ ܠܐ ܗܘܐ ܤܪܝܩܐܝܬ ܗܝܡܢܬܘܢ ܀
3Want ik heb ulieden ten eerste overgegeven, hetgeen ik ook ontvangen heb, dat Christus gestorven is voor onze zonden, naar de Schriften;
3ܐܫܠܡܬ ܠܟܘܢ ܓܝܪ ܡܢ ܠܘܩܕܡ ܐܝܟ ܡܕܡ ܕܩܒܠܬ ܕܡܫܝܚܐ ܡܝܬ ܥܠ ܐܦܝ ܚܛܗܝܢ ܐܝܟܢܐ ܕܟܬܝܒ ܀
4En dat Hij is begraven, en dat Hij is opgewekt ten derden dage, naar de Schriften;
4ܘܕܐܬܩܒܪ ܘܩܡ ܠܬܠܬܐ ܝܘܡܝܢ ܐܝܟ ܕܟܬܝܒ ܀
5En dat Hij is van Cefas gezien, daarna van de twaalven.
5ܘܐܬܚܙܝ ܠܟܐܦܐ ܘܒܬܪܗ ܠܬܪܥܤܪ ܀
6Daarna is Hij gezien van meer dan vijfhonderd broeders op eenmaal, van welken het meren deel nog over is, en sommigen ook zijn ontslapen.
6ܘܒܬܪܟܢ ܐܬܚܙܝ ܠܝܬܝܪ ܡܢ ܚܡܫܡܐܐ ܐܚܝܢ ܐܟܚܕܐ ܕܤܓܝܐܐ ܡܢܗܘܢ ܩܝܡܝܢ ܐܢܘܢ ܥܕܡܐ ܠܗܫܐ ܘܡܢܗܘܢ ܕܡܟܘ ܀
7Daarna is Hij gezien van Jakobus, daarna van al de apostelen.
7ܘܡܢ ܒܬܪ ܗܠܝܢ ܐܬܚܙܝ ܠܝܥܩܘܒ ܘܒܬܪܗ ܠܫܠܝܚܐ ܟܠܗܘܢ ܀
8En ten laatste van allen is Hij ook van mij, als van een ontijdig geborene, gezien.
8ܠܚܪܬܐ ܕܝܢ ܕܟܠܗܘܢ ܐܝܟ ܕܠܝܚܛܐ ܐܬܚܙܝ ܐܦ ܠܝ ܀
9Want ik ben de minste van de apostelen, die niet waardig ben een apostel genaamd te worden, daarom dat ik de Gemeente Gods vervolgd heb.
9ܐܢܐ ܐܢܐ ܓܝܪ ܙܥܘܪܗܘܢ ܕܫܠܝܚܐ ܘܠܐ ܫܘܐ ܐܢܐ ܕܐܬܩܪܐ ܫܠܝܚܐ ܡܛܠ ܕܪܕܦܬ ܥܕܬܗ ܕܐܠܗܐ ܀
10Doch door de genade Gods ben ik, dat ik ben; en Zijn genade, die aan mij bewezen is, is niet ijdel geweest, maar ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen; doch niet ik, maar de genade Gods, Die met mij is.
10ܒܛܝܒܘܬܗ ܕܝܢ ܕܐܠܗܐ ܐܝܬܝ ܡܕܡ ܕܐܝܬܝ ܘܛܝܒܘܬܗ ܕܒܝ ܠܐ ܗܘܬ ܤܪܝܩܐ ܐܠܐ ܝܬܝܪ ܡܢ ܟܠܗܘܢ ܠܐܝܬ ܠܐ ܐܢܐ ܐܠܐ ܛܝܒܘܬܗ ܕܥܡܝ ܀
11Hetzij dan ik, hetzij zijlieden, alzo prediken wij, en alzo hebt gij geloofd.
11ܐܢ ܐܢܐ ܗܟܝܠ ܘܐܢ ܗܢܘܢ ܗܟܢܐ ܡܟܪܙܝܢܢ ܘܗܟܢܐ ܗܝܡܢܬܘܢ ܀
12Indien nu Christus gepredikt wordt, dat Hij uit de doden opgewekt is, hoe zeggen sommigen onder u, dat er geen opstanding der doden is?
12ܐܢ ܕܝܢ ܡܫܝܚܐ ܡܬܟܪܙ ܕܩܡ ܡܢ ܒܝܬ ܡܝܬܐ ܐܝܟܢܐ ܐܝܬ ܒܟܘܢ ܐܢܫܐ ܕܐܡܪܝܢ ܠܝܬ ܚܝܬ ܡܝܬܐ ܀
13En indien er geen opstanding der doden is, zo is Christus ook niet opgewekt.
13ܘܐܢ ܚܝܬ ܡܝܬܐ ܠܝܬ ܐܦܠܐ ܡܫܝܚܐ ܩܡ ܀
14En indien Christus niet opgewekt is, zo is dan onze prediking ijdel, en ijdel is ook uw geloof.
14ܘܐܢ ܡܫܝܚܐ ܠܐ ܩܡ ܤܪܝܩܐ ܗܝ ܟܪܘܙܘܬܢ ܤܪܝܩܐ ܐܦ ܗܝܡܢܘܬܟܘܢ ܀
15En zo worden wij ook bevonden valse getuigen Gods; want wij hebben van God getuigd, dat Hij Christus opgewekt heeft, Dien Hij niet heeft opgewekt, zo namelijk de doden niet opgewekt worden.
15ܡܫܬܟܚܝܢ ܚܢܢ ܕܝܢ ܐܦ ܤܗܕܐ ܕܓܠܐ ܕܐܠܗܐ ܕܐܤܗܕܢ ܥܠ ܐܠܗܐ ܕܐܩܝܡ ܠܡܫܝܚܐ ܟܕ ܠܐ ܐܩܝܡ ܀
16Want indien de doden niet opgewekt worden, zo is ook Christus niet opgewekt.
16ܐܢ ܡܝܬܐ ܓܝܪ ܠܐ ܩܝܡܝܢ ܐܦܠܐ ܡܫܝܚܐ ܩܡ ܀
17En indien Christus niet opgewekt is, zo is uw geloof tevergeefs, zo zijt gij nog in uw zonden.
17ܘܐܢ ܡܫܝܚܐ ܠܐ ܩܡ ܒܛܠܐ ܗܝ ܗܝܡܢܘܬܟܘܢ ܘܥܕܟܝܠ ܒܚܛܗܝܟܘܢ ܐܢܬܘܢ ܀
18Zo zijn dan ook verloren, die in Christus ontslapen zijn.
18ܘܟܒܪ ܐܦ ܐܝܠܝܢ ܕܕܡܟܘ ܒܡܫܝܚܐ ܐܒܕܘ ܠܗܘܢ ܀
19Indien wij alleenlijk in dit leven op Christus zijn hopende, zo zijn wij de ellendigste van alle mensen.
19ܘܐܢ ܒܗܠܝܢ ܗܘ ܚܝܐ ܒܠܚܘܕ ܡܤܒܪܝܢܢ ܒܡܫܝܚܐ ܕܘܝܢܢ ܗܘ ܡܢ ܟܠܗܘܢ ܒܢܝܢܫܐ ܀
20Maar nu, Christus is opgewekt uit de doden, en is de Eersteling geworden dergenen, die ontslapen zijn.
20ܗܫܐ ܕܝܢ ܡܫܝܚܐ ܩܡ ܡܢ ܒܝܬ ܡܝܬܐ ܘܗܘܐ ܪܫܝܬܐ ܕܕܡܟܐ ܀
21Want dewijl de dood door een mens is, zo is ook de opstanding der doden door een Mens.
21ܘܐܝܟܢܐ ܕܒܝܕ ܒܪܢܫܐ ܗܘܐ ܡܘܬܐ ܗܟܢܐ ܐܦ ܒܝܕ ܒܪܢܫܐ ܗܘܝܐ ܚܝܬ ܡܝܬܐ ܀
22Want gelijk zij allen in Adam sterven, alzo zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden.
22ܐܝܟܢܐ ܓܝܪ ܕܒܐܕܡ ܟܠܗܘܢ ܒܢܝܢܫܐ ܡܝܬܝܢ ܗܟܢܐ ܐܦ ܒܡܫܝܚܐ ܟܠܗܘܢ ܚܐܝܢ ܀
23Maar een iegelijk in zijn orde: de eersteling Christus, daarna die van Christus zijn, in Zijn toekomst.
23ܐܢܫ ܐܢܫ ܒܛܟܤܗ ܪܫܝܬܐ ܗܘܐ ܡܫܝܚܐ ܒܬܪܟܢ ܐܝܠܝܢ ܕܕܡܫܝܚܐ ܐܢܘܢ ܒܡܐܬܝܬܗ ܀
24Daarna zal het einde zijn, wanneer Hij het Koninkrijk aan God en den Vader zal overgegeven hebben; wanneer Hij zal te niet gedaan hebben alle heerschappij, en alle macht en kracht.
24ܘܗܝܕܝܢ ܬܗܘܐ ܚܪܬܐ ܡܐ ܕܡܫܠܡ ܡܠܟܘܬܐ ܠܐܠܗܐ ܐܒܐ ܡܐ ܕܒܛܠ ܟܠ ܪܝܫ ܘܟܠ ܫܘܠܛܢ ܘܟܠ ܚܝܠܝܢ ܀
25Want Hij moet als Koning heersen, totdat Hij al de vijanden onder Zijn voeten zal gelegd hebben.
25ܥܬܝܕ ܗܘ ܓܝܪ ܕܢܡܠܟ ܥܕܡܐ ܕܢܤܝܡ ܒܥܠܕܒܒܘܗܝ ܟܠܗܘܢ ܬܚܝܬ ܪܓܠܘܗܝ ܀
26De laatste vijand, die te niet gedaan wordt, is de dood.
26ܘܐܚܪܝܐ ܒܥܠܕܒܒܐ ܡܬܒܛܠ ܡܘܬܐ ܀
27Want Hij heeft alle dingen Zijn voeten onderworpen. Doch wanneer Hij zegt, dat Hem alle dingen onderworpen zijn, zo is het openbaar, dat Hij uitgenomen wordt, Die Hem alle dingen onderworpen heeft.
27ܟܠ ܓܝܪ ܫܥܒܕ ܬܚܝܬ ܪܓܠܘܗܝ ܡܐ ܕܐܡܪ ܕܝܢ ܕܟܠܡܕܡ ܡܫܬܥܒܕ ܠܗ ܝܕܝܥܐ ܕܤܛܪ ܡܢ ܗܘ ܕܫܥܒܕ ܠܗ ܟܠ ܀
28En wanneer Hem alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon Zelf onderworpen worden Dien, Die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen.
28ܘܡܐ ܕܐܫܬܥܒܕ ܠܗ ܟܠ ܗܝܕܝܢ ܗܘ ܒܪܐ ܢܫܬܥܒܕ ܠܗܘ ܕܫܥܒܕ ܠܗ ܟܠ ܕܢܗܘܐ ܐܠܗܐ ܟܠ ܒܟܠ ܀
29Anders, wat zullen zij doen, die voor de doden gedoopt worden, indien de doden ganselijk niet opgewekt worden? Waarom worden zij voor de doden ook gedoopt?
29ܘܐܠܐ ܡܢܐ ܢܥܒܕܘܢ ܗܢܘܢ ܕܥܡܕܝܢ ܚܠܦ ܡܝܬܐ ܐܢ ܡܝܬܐ ܠܐ ܩܝܡܝܢ ܡܢܐ ܥܡܕܝܢ ܚܠܦ ܡܝܬܐ ܀
30Waarom zijn ook wij alle ure in gevaar?
30ܘܠܡܢܐ ܐܦ ܚܢܢ ܒܟܠ ܫܥܐ ܒܩܢܕܝܢܘܤ ܩܝܡܝܢܢ ܀
31Ik sterf alle dagen, hetwelk ik betuig bij onzen roem, dien ik heb in Christus Jezus, onzen Heere.
31ܝܡܐ ܐܢܐ ܒܫܘܒܗܪܟܘܢ ܐܚܝ ܕܐܝܬ ܠܝ ܒܡܪܢ ܝܫܘܥ ܡܫܝܚܐ ܕܟܠܝܘܡ ܡܐܬ ܐܢܐ ܀
32Zo ik, naar den mens, tegen de beesten gevochten heb te Efeze, wat nuttigheid is het mij, indien de doden niet opgewekt worden? Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij.
32ܐܢ ܐܝܟ ܕܒܝܬ ܒܢܝܢܫܐ ܐܫܬܕܝܬ ܠܚܝܘܬܐ ܒܐܦܤܘܤ ܡܢܐ ܐܬܗܢܝܬ ܐܢ ܡܝܬܐ ܠܐ ܩܝܡܝܢ ܢܐܟܘܠ ܘܢܫܬܐ ܡܚܪ ܓܝܪ ܡܝܬܝܢܢ ܀
33Dwaalt niet, kwade samensprekingen verderven goede zeden.
33ܠܐ ܬܛܥܘܢ ܡܚܒܠܢ ܪܥܝܢܐ ܒܤܝܡܐ ܫܘܥܝܬܐ ܒܝܫܬܐ ܀
34Waakt op rechtvaardiglijk, en zondigt niet. Want sommigen hebben de kennis van God niet. Ik zeg het u tot schaamte.
34ܐܥܝܪܘ ܠܒܟܘܢ ܙܕܝܩܐܝܬ ܘܠܐ ܬܚܛܘܢ ܐܝܬ ܓܝܪ ܐܢܫܐ ܕܝܕܥܬܐ ܕܐܠܗܐ ܠܝܬ ܒܗܘܢ ܠܒܗܬܬܟܘܢ ܗܘ ܐܡܪ ܐܢܐ ܀
35Maar, zal iemand zeggen: Hoe zullen de doden opgewekt worden, en met hoedanig een lichaam zullen zij komen?
35ܢܐܡܪ ܐܢܫ ܡܢܟܘܢ ܕܐܝܟܢܐ ܩܝܡܝܢ ܡܝܬܐ ܘܒܐܝܢܐ ܦܓܪܐ ܐܬܝܢ ܀
36Gij dwaas, hetgeen gij zaait, wordt niet levend, tenzij dat het gestorven is;
36ܤܟܠܐ ܙܪܥܐ ܕܙܪܥ ܐܢܬ ܐܢ ܠܐ ܡܐܬ ܠܐ ܚܝܐ ܀
37En hetgeen gij zaait, daarvan zaait gij het lichaam niet, dat worden zal, maar een bloot graan, naar het voorvalt, van tarwe, of van enig der andere granen.
37ܘܗܘ ܡܕܡ ܕܙܪܥ ܐܢܬ ܠܐ ܗܘܐ ܗܘ ܦܓܪܐ ܕܥܬܝܕ ܠܡܗܘܐ ܙܪܥ ܐܢܬ ܐܠܐ ܦܪܕܬܐ ܥܪܛܠܝܬܐ ܕܚܛܐ ܐܘ ܕܤܥܪܐ ܐܘ ܕܫܪܟܐ ܕܙܪܥܘܢܐ ܀
38Maar God geeft hetzelve een lichaam, gelijk Hij wil, en aan een iegelijk zaad zijn eigen lichaam.
38ܐܠܗܐ ܕܝܢ ܝܗܒ ܠܗ ܦܓܪܐ ܐܝܟܢܐ ܕܨܒܐ ܘܠܚܕ ܚܕ ܡܢ ܙܪܥܘܢܐ ܦܓܪܐ ܕܟܝܢܗ ܀
39Alle vlees is niet hetzelfde vlees; maar een ander is het vlees der mensen, en een ander is het vlees der beesten, en een ander der vissen, en een ander der vogelen.
39ܠܐ ܗܘܐ ܕܝܢ ܟܠ ܦܓܪ ܫܘܐ ܐܚܪܝܢ ܗܘ ܓܝܪ ܦܓܪܐ ܕܒܪ ܐܢܫܐ ܘܐܚܪܝܢ ܕܒܥܝܪܐ ܘܐܚܪܝܢ ܕܦܪܚܬܐ ܘܐܚܪܝܢ ܕܢܘܢܐ ܀
40En er zijn hemelse lichamen, en er zijn aardse lichamen; maar een andere is de heerlijkheid der hemelse, en een andere der aardse.
40ܘܐܝܬ ܦܓܪܐ ܫܡܝܢܐ ܘܐܝܬ ܦܓܪܐ ܐܪܥܢܝܐ ܐܠܐ ܐܚܪܝܢ ܗܘ ܫܘܒܚܐ ܕܫܡܝܢܐ ܘܐܚܪܝܢ ܕܐܪܥܢܝܐ ܀
41Een andere is de heerlijkheid der zon, en een andere is de heerlijkheid der maan, en een andere is de heerlijkheid der sterren; want de ene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster.
41ܘܐܚܪܝܢ ܗܘ ܫܘܒܚܐ ܕܫܡܫܐ ܘܐܚܪܝܢ ܫܘܒܚܐ ܕܤܗܪܐ ܘܐܚܪܝܢ ܫܘܒܚܐ ܕܟܘܟܒܐ ܘܟܘܟܒܐ ܡܢ ܟܘܟܒܐ ܡܝܬܪ ܗܘ ܒܫܘܒܚܐ ܀
42Alzo zal ook de opstanding der doden zijn. Het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid;
42ܗܟܢܐ ܐܦ ܚܝܬ ܡܝܬܐ ܡܙܕܪܥܝܢ ܒܚܒܠܐ ܩܝܡܝܢ ܕܠܐ ܚܒܠܐ ܀
43Het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heerlijkheid; het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht.
43ܡܙܕܪܥܝܢ ܒܨܥܪܐ ܩܝܡܝܢ ܒܫܘܒܚܐ ܡܙܕܪܥܝܢ ܒܟܪܝܗܘܬܐ ܩܝܡܝܢ ܒܚܝܠܐ ܀
44Een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt. Er is een natuurlijk lichaam, en er is een geestelijk lichaam.
44ܡܙܕܪܥܝܢ ܦܓܪܐ ܢܦܫܢܝܐ ܩܐܡ ܦܓܪܐ ܪܘܚܢܝܐ ܐܝܬ ܓܝܪ ܦܓܪܐ ܕܢܦܫ ܘܐܝܬ ܦܓܪܐ ܕܪܘܚ ܀
45Alzo is er ook geschreven: De eerste mens Adam is geworden tot een levende ziel; de laatste Adam tot een levendmakenden Geest.
45ܗܟܢܐ ܐܦ ܟܬܝܒ ܗܘܐ ܐܕܡ ܒܪܢܫܐ ܩܕܡܝܐ ܠܢܦܫ ܚܝܐ ܘܐܕܡ ܐܚܪܝܐ ܠܪܘܚܐ ܡܚܝܢܝܬܐ ܀
46Doch het geestelijke is niet eerst, maar het natuurlijke, daarna het geestelijke.
46ܐܠܐ ܠܐ ܗܘܐ ܠܘܩܕܡ ܪܘܚܢܝܐ ܐܠܐ ܢܦܫܢܝܐ ܘܗܝܕܝܢ ܪܘܚܢܝܐ ܀
47De eerste mens is uit de aarde, aards; de tweede Mens is de Heere uit den hemel.
47ܒܪܢܫܐ ܩܕܡܝܐ ܥܦܪܢܐ ܕܡܢ ܐܪܥܐ ܒܪܢܫܐ ܕܬܪܝܢ ܡܪܝܐ ܡܢ ܫܡܝܐ ܀
48Hoedanig de aardse is, zodanige zijn ook de aardsen; en hoedanig de hemelse is, zodanige zijn ook de hemelsen.
48ܐܝܟܢܐ ܕܐܝܬܘܗܝ ܗܘ ܥܦܪܢܐ ܗܟܢܐ ܐܦ ܥܦܪܢܐ ܘܐܝܟܢܐ ܕܐܝܬܘܗܝ ܗܘ ܕܡܢ ܫܡܝܐ ܗܟܢܐ ܐܦ ܫܡܝܢܐ ܀
49En gelijkerwijs wij het beeld des aardsen gedragen hebben, alzo zullen wij ook het beeld des hemelsen dragen.
49ܘܐܝܟ ܕܠܒܫܢ ܕܡܘܬܐ ܕܗܘ ܕܡܢ ܥܦܪܐ ܗܟܢܐ ܢܠܒܫ ܕܡܘܬܐ ܕܗܘ ܕܡܢ ܫܡܝܐ ܀
50Doch dit zeg ik, broeders, dat vlees en bloed het Koninkrijk Gods niet beerven kunnen, en de verderfelijkheid beerft de onverderfelijkheid niet.
50ܗܕܐ ܕܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܐܚܝ ܕܒܤܪܐ ܘܕܡܐ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܠܡܐܪܬ ܠܐ ܡܫܟܚܝܢ ܘܠܐ ܚܒܠܐ ܝܪܬ ܠܐ ܡܬܚܒܠܢܘܬܐ ܀
51Ziet, ik zeg u een verborgenheid: wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden;
51ܗܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܐܪܙܐ ܠܘ ܟܠܢ ܢܕܡܟ ܟܠܢ ܕܝܢ ܢܬܚܠܦ ܀
52In een punt des tijds, in een ogenblik, met de laatste bazuin; want de bazuin zal slaan, en de doden zullen onverderfelijk opgewekt worden, en wij zullen veranderd worden.
52ܚܪܝܦܐܝܬ ܐܝܟ ܪܦܦ ܥܝܢܐ ܒܩܪܢܐ ܐܚܪܝܬܐ ܟܕ ܬܩܪܐ ܘܢܩܘܡܘܢ ܡܝܬܐ ܕܠܐ ܚܒܠܐ ܘܚܢܢ ܢܬܚܠܦ ܀
53Want dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen, en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen.
53ܥܬܝܕ ܗܘ ܓܝܪ ܗܢܐ ܕܡܬܚܒܠ ܕܢܠܒܫ ܠܐ ܡܬܚܒܠܢܘܬܐ ܘܗܢܐ ܕܡܐܬ ܕܢܠܒܫ ܠܐ ܡܝܘܬܘܬܐ ܀
54En wanneer dit verderfelijke zal onverderfelijkheid aangedaan hebben, en dit sterfelijke zal onsterfelijkheid aangedaan hebben, alsdan zal het woord geschieden, dat geschreven is: De dood is verslonden tot overwinning.
54ܡܐ ܕܠܒܫ ܕܝܢ ܗܢܐ ܕܡܬܚܒܠ ܠܐ ܡܬܚܒܠܢܘܬܐ ܘܗܢܐ ܕܡܐܬ ܠܐ ܡܝܘܬܘܬܐ ܗܝܕܝܢ ܬܗܘܐ ܡܠܬܐ ܗܝ ܕܟܬܝܒܐ ܕܐܬܒܠܥ ܡܘܬܐ ܒܙܟܘܬܐ ܀
55Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw overwinning?
55ܐܝܟܘ ܥܘܩܤܟ ܡܘܬܐ ܐܘ ܐܝܟܐ ܗܝ ܙܟܘܬܟܝ ܫܝܘܠ ܀
56De prikkel nu des doods is de zonde; en de kracht der zonde is de wet.
56ܥܘܩܤܗ ܕܝܢ ܕܡܘܬܐ ܚܛܝܬܐ ܗܝ ܘܚܝܠܐ ܕܚܛܝܬܐ ܢܡܘܤܐ ܗܘ ܀
57Maar Gode zij dank, Die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus.
57ܛܝܒܘ ܕܝܢ ܠܐܠܗܐ ܕܝܗܒ ܠܢ ܙܟܘܬܐ ܒܝܕ ܡܪܢ ܝܫܘܥ ܡܫܝܚܐ ܀
58Zo dan, mijn geliefde broeders! Zijt standvastig, onbewegelijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, als die weet, dat uw arbeid niet ijdel is in den Heere.
58ܡܟܝܠ ܐܚܝ ܘܚܒܝܒܝ ܗܘܘ ܡܫܪܪܝܢ ܘܠܐ ܬܗܘܘܢ ܡܬܙܝܥܝܢ ܐܠܐ ܗܘܘ ܡܬܝܬܪܝܢ ܒܟܠܙܒܢ ܒܥܒܕܗ ܕܡܪܝܐ ܟܕ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܥܡܠܟܘܢ ܠܐ ܗܘܐ ܤܪܝܩ ܒܡܪܝܐ ܀