1En het pascha, en het feest der ongehevelde broden was na twee dagen. En de overpriesters en de Schriftgeleerden zochten, hoe zij Hem met listigheid vangen en doden zouden.
1ܒܬܪ ܕܝܢ ܬܪܝܢ ܝܘܡܝܢ ܗܘܐ ܗܘܐ ܦܨܚܐ ܕܦܛܝܪܐ ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܤܦܪܐ ܐܝܟܢܐ ܒܢܟܠܐ ܢܐܚܕܘܢ ܘܢܩܛܠܘܢܝܗܝ ܀
2Maar zij zeiden: Niet in het feest, opdat niet misschien oproer onder het volk worde.
2ܘܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܠܐ ܒܥܕܥܕܐ ܕܠܡܐ ܢܗܘܐ ܫܓܘܫܝܐ ܒܥܡܐ ܀
3En als Hij te Bethanie was, in het huis van Simon, den melaatse, daar Hij aan tafel zat, kwam een vrouw, hebbende een albasten fles met zalf van onvervalsten nardus, van groten prijs; en de albasten fles gebroken hebbende, goot die op Zijn hoofd.
3ܘܟܕ ܗܘ ܐܝܬܘܗܝ ܒܒܝܬ ܥܢܝܐ ܒܒܝܬܗ ܕܫܡܥܘܢ ܓܪܒܐ ܟܕ ܤܡܝܟ ܐܬܬ ܐܢܬܬܐ ܕܐܝܬ ܥܠܝܗ ܫܛܝܦܬܐ ܕܒܤܡܐ ܕܢܪܕܝܢ ܪܫܝܐ ܤܓܝ ܕܡܝܐ ܘܦܬܚܬܗ ܘܐܫܦܥܬܗ ܥܠ ܪܫܗ ܕܝܫܘܥ ܀
4En er waren sommigen, die dat zeer kwalijk namen bij zichzelven, en zeiden: Waartoe is dit verlies der zalf geschied?
4ܐܝܬ ܗܘܘ ܕܝܢ ܐܢܫܐ ܡܢ ܬܠܡܝܕܐ ܕܐܬܒܐܫ ܠܗܘܢ ܒܢܦܫܗܘܢ ܘܐܡܪܘ ܕܠܡܢܐ ܗܘܐ ܐܒܕܢܐ ܕܗܢܐ ܒܤܡܐ ܀
5Want dezelve had kunnen boven de driehonderd penningen verkocht, en die den armen gegeven worden; en zij vergrimden tegen haar.
5ܡܫܟܚ ܗܘܐ ܓܝܪ ܠܡܙܕܒܢܘ ܝܬܝܪ ܡܢ ܬܠܬܡܐܐ ܕܝܢܪܝܢ ܘܠܡܬܝܗܒܘ ܠܡܤܟܢܐ ܘܡܙܕܥܦܝܢ ܗܘܘ ܒܗ ܀
6Maar Jezus zeide: Laat af van haar; wat doet gij haar moeite aan? Zij heeft een goed werk aan Mij gewrocht.
6ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܡܪ ܫܘܒܩܘܗ ܡܢܐ ܡܗܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܗ ܥܒܕܐ ܫܦܝܪܐ ܥܒܕܬ ܠܘܬܝ ܀
7Want de armen hebt gij altijd met u, en wanneer gij wilt, kunt gij hun weldoen; maar Mij hebt gij niet altijd.
7ܒܟܠܙܒܢ ܓܝܪ ܡܤܟܢܐ ܐܝܬ ܠܟܘܢ ܥܡܟܘܢ ܘܐܡܬܝ ܕܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܫܟܚܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܬܥܒܕܘܢ ܠܗܘܢ ܕܫܦܝܪ ܐܢܐ ܕܝܢ ܠܐ ܒܟܠܙܒܢ ܐܝܬܝ ܠܘܬܟܘܢ ܀
8Zij heeft gedaan, hetgeen zij kon; zij is voorgekomen, om Mijn lichaam te zalven, tot een voorbereiding ter begrafenis.
8ܗܘ ܕܐܝܬ ܗܘܐ ܠܗ ܠܗܕܐ ܥܒܕܬ ܘܩܕܡܬ ܐܝܟ ܕܠܩܒܘܪܬܐ ܒܤܡܬ ܓܘܫܡܝ ܀
9Voorwaar zeg Ik u: Alwaar dit Evangelie gepredikt zal worden in de gehele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden, van hetgeen zij gedaan heeft.
9ܘܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܟܠ ܐܝܟܐ ܕܬܬܟܪܙ ܤܒܪܬܝ ܗܕܐ ܒܟܠܗ ܥܠܡܐ ܘܐܦ ܡܕܡ ܕܥܒܕܬ ܗܕܐ ܢܬܡܠܠ ܠܕܘܟܪܢܗ ܀
10En Judas Iskariot, een van de twaalven, ging heen tot de overpriesters, opdat hij Hem hun zou overleveren.
10ܝܗܘܕܐ ܕܝܢ ܤܟܪܝܘܛܐ ܚܕ ܡܢ ܬܪܥܤܪ ܐܙܠ ܠܘܬ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܐܝܟ ܕܢܫܠܡܝܘܗܝ ܠܗܘܢ ܠܝܫܘܥ ܀
11En zij, dat horende, waren verblijd, en beloofden hem geld te geven; en hij zocht, hoe hij Hem bekwamelijk overleveren zou.
11ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܟܕ ܫܡܥܘ ܚܕܝܘ ܘܐܫܬܘܕܝܘ ܟܤܦܐ ܕܢܬܠܘܢ ܠܗ ܘܒܥܐ ܗܘܐ ܠܗ ܦܠܥܐ ܕܢܫܠܡܝܘܗܝ ܀
12En op den eersten dag der ongehevelde broden, wanneer zij het pascha slachtten, zeiden Zijn discipelen tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij heengaan, en bereiden, dat Gij het pascha eet?
12ܘܒܝܘܡܐ ܩܕܡܝܐ ܕܦܛܝܪܐ ܕܒܗ ܕܒܚܝܢ ܝܗܘܕܝܐ ܦܨܚܐ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܐܝܟܐ ܨܒܐ ܐܢܬ ܕܢܐܙܠ ܢܛܝܒ ܠܟ ܕܬܐܟܘܠ ܦܨܚܐ ܀
13En Hij zond twee van Zijn discipelen uit, en zeide tot hen: Gaat henen in de stad, en u zal een mens ontmoeten, dragende een kruik water, volgt dien;
13ܘܫܕܪ ܬܪܝܢ ܡܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܙܠܘ ܠܡܕܝܢܬܐ ܘܗܐ ܦܓܥ ܒܟܘܢ ܓܒܪܐ ܕܫܩܝܠ ܡܐܢܐ ܕܡܝܐ ܙܠܘ ܒܬܪܗ ܀
14En zo waar hij ingaat, zegt tot den heer des huizes: De Meester zegt: Waar is de eetzaal, daar Ik het pascha met Mijn discipelen eten zal?
14ܘܠܐܝܟܐ ܕܥܐܠ ܐܡܪܘ ܠܡܪܐ ܒܝܬܐ ܪܒܢ ܐܡܪ ܐܝܟܘ ܒܝܬ ܡܫܪܝܐ ܐܝܟܐ ܕܐܟܘܠ ܥܡ ܬܠܡܝܕܝ ܦܨܚܐ ܀
15En hij zal u wijzen een grote opperzaal, toegerust en gereed; bereidt het ons aldaar.
15ܘܗܐ ܡܚܘܐ ܠܟܘܢ ܥܠܝܬܐ ܪܒܬܐ ܕܡܫܘܝܐ ܘܡܛܝܒܐ ܬܡܢ ܬܩܢܘ ܠܢ ܀
16En Zijn discipelen gingen uit, en kwamen in de stad, en vonden het, gelijk Hij hun gezegd had, en bereidden het pascha.
16ܘܢܦܩܘ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܬܘ ܠܡܕܝܢܬܐ ܘܐܫܟܚܘ ܐܝܟܢܐ ܕܐܡܪ ܠܗܘܢ ܘܛܝܒܘ ܦܨܚܐ ܀
17En als het avond geworden was, kwam Hij met de twaalven.
17ܘܟܕ ܗܘܐ ܪܡܫܐ ܐܬܐ ܥܡ ܬܪܥܤܪܬܗ ܀
18En als zij aanzaten en aten, zeide Jezus: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u, die met Mij eet, Mij zal verraden.
18ܘܟܕ ܤܡܝܟܝܢ ܘܠܥܤܝܢ ܐܡܪ ܝܫܘܥ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܚܕ ܡܢܟܘܢ ܕܐܟܠ ܥܡܝ ܗܘ ܢܫܠܡܢܝ ܀
19En zij begonnen bedroefd te worden, en de een na de ander tot Hem te zeggen: Ben ik het? En een ander: Ben ik het?
19ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܫܪܝܘ ܡܬܬܥܝܩܝܢ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܚܕ ܚܕ ܠܡܐ ܐܢܐ ܀
20Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Het is een uit de twaalven, die met Mij in de schotel indoopt.
20ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܚܕ ܡܢ ܬܪܥܤܪ ܕܨܒܥ ܥܡܝ ܒܠܓܬܐ ܀
21De Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk van Hem geschreven is; maar wee dien mens, door welken de Zoon des mensen verraden wordt! Het ware hem goed, zo die mens niet geboren ware geweest.
21ܘܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܐܙܠ ܐܝܟܢܐ ܕܟܬܝܒ ܥܠܘܗܝ ܘܝ ܕܝܢ ܠܓܒܪܐ ܗܘ ܕܒܐܝܕܗ ܡܫܬܠܡ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܦܩܚ ܗܘܐ ܠܗ ܠܓܒܪܐ ܗܘ ܐܠܘ ܠܐ ܐܬܝܠܕ ܀
22En als zij aten, nam Jezus brood, en als Hij gezegend had, brak Hij het, en gaf het hun, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam.
22ܘܟܕ ܗܢܘܢ ܠܥܤܝܢ ܢܤܒ ܝܫܘܥ ܠܚܡܐ ܘܒܪܟ ܘܩܨܐ ܘܝܗܒ ܠܗܘܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܤܒܘ ܗܢܐ ܐܝܬܘܗܝ ܦܓܪܝ ܀
23En Hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun dien; en zij dronken allen uit denzelven.
23ܘܢܤܒ ܟܤܐ ܘܐܘܕܝ ܘܒܪܟ ܘܝܗܒ ܠܗܘܢ ܘܐܫܬܝܘ ܡܢܗ ܟܠܗܘܢ ܀
24En Hij zeide tot hen: Dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt.
24ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܗܢܘ ܕܡܝ ܕܕܝܬܩܐ ܚܕܬܐ ܕܚܠܦ ܤܓܝܐܐ ܡܬܐܫܕ ܀
25Voorwaar, Ik zeg u, dat Ik niet meer zal drinken van de vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer Ik dezelve nieuw zal drinken in het Koninkrijk Gods.
25ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܬܘܒ ܠܐ ܐܫܬܐ ܡܢ ܝܠܕܐ ܕܓܦܬܐ ܥܕܡܐ ܠܝܘܡܐ ܗܘ ܕܒܗ ܐܫܬܝܘܗܝ ܚܕܬܐܝܬ ܒܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܀
26En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg.
26ܘܫܒܚܘ ܘܢܦܩܘ ܠܛܘܪ ܙܝܬܐ ܀
27En Jezus zeide tot hen: Gij zult in dezen nacht allen aan Mij geergerd worden; want er is geschreven: Ik zal den Herder slaan, en de schapen zullen verstrooid worden.
27ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܕܟܠܟܘܢ ܬܬܟܫܠܘܢ ܒܝ ܒܗܢܐ ܠܠܝܐ ܟܬܝܒ ܓܝܪ ܕܐܡܚܐ ܠܪܥܝܐ ܘܢܬܒܕܪܘܢ ܐܡܪܘܗܝ ܀
28Maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea.
28ܐܠܐ ܡܐ ܕܩܡܬ ܩܕܡ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܠܓܠܝܠܐ ܀
29En Petrus zeide tot Hem: Of zij ook allen geergerd werden, zo zal ik toch niet geergerd worden.
29ܐܡܪ ܠܗ ܟܐܦܐ ܐܢ ܟܠܗܘܢ ܢܬܟܫܠܘܢ ܐܠܐ ܠܐ ܐܢܐ ܀
30En Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, dat heden in dezen nacht, eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, gij Mij driemaal zult verloochenen.
30ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟ ܕܐܢܬ ܝܘܡܢܐ ܒܠܠܝܐ ܗܢܐ ܩܕܡ ܕܢܩܪܐ ܬܪܢܓܠܐ ܬܪܬܝܢ ܙܒܢܝܢ ܬܠܬ ܬܟܦܘܪ ܒܝ ܀
31Maar hij zeide nog des te meer: Al moest ik met U sterven, zo zal ik U geenszins verloochenen. En insgelijks zeiden zij ook allen.
31ܗܘ ܕܝܢ ܝܬܝܪܐܝܬ ܐܡܪ ܗܘܐ ܕܐܢ ܢܗܘܐ ܠܝ ܠܡܡܬ ܥܡܟ ܠܐ ܐܟܦܘܪ ܒܟ ܡܪܝ ܘܐܟܘܬܗ ܐܦ ܟܠܗܘܢ ܐܡܪܘ ܀
32En zij kwamen in een plaats, welker naam was Gethsemane, en Hij zeide tot Zijn discipelen: Zit hier neder, totdat Ik gebeden zal hebben.
32ܘܐܬܘ ܠܕܘܟܬܐ ܐܝܕܐ ܕܡܬܩܪܝܐ ܓܕܤܡܢ ܘܐܡܪ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܬܒܘ ܗܪܟܐ ܥܕ ܡܨܠܐ ܐܢܐ ܀
33En Hij nam met Zich Petrus, en Jakobus, en Johannes, en begon verbaasd en zeer beangst te worden;
33ܘܕܒܪ ܥܡܗ ܠܟܐܦܐ ܘܠܝܥܩܘܒ ܘܠܝܘܚܢܢ ܘܫܪܝ ܠܡܬܟܡܪܘ ܘܠܡܬܬܥܩܘ ܀
34En zeide tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier, en waakt.
34ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܟܪܝܐ ܗܝ ܠܗ ܠܢܦܫܝ ܥܕܡܐ ܠܡܘܬܐ ܩܘܘ ܗܪܟܐ ܘܐܬܬܥܝܪܘ ܀
35En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op de aarde, en bad, zo het mogelijk ware, dat die ure van Hem voorbijging.
35ܘܩܪܒ ܩܠܝܠ ܘܢܦܠ ܥܠ ܐܪܥܐ ܘܡܨܠܐ ܗܘܐ ܕܐܢ ܡܫܟܚܐ ܬܥܒܪ ܡܢܗ ܫܥܬܐ ܀
36En Hij zeide: Abba, Vader, alle dingen zijn U mogelijk; neem dezen drinkbeker van Mij weg, doch niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt.
36ܘܐܡܪ ܐܒܐ ܐܒܝ ܟܠ ܡܕܡ ܡܫܟܚ ܐܢܬ ܐܥܒܪ ܡܢܝ ܟܤܐ ܗܢܐ ܐܠܐ ܠܐ ܨܒܝܢܝ ܕܝܠܝ ܐܠܐ ܕܝܠܟ ܀
37En Hij kwam, en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Simon, slaapt gij? Kunt gij niet een uur waken?
37ܘܐܬܐ ܐܫܟܚ ܐܢܘܢ ܟܕ ܕܡܟܝܢ ܘܐܡܪ ܠܟܐܦܐ ܫܡܥܘܢ ܕܡܟܬ ܠܟ ܠܐ ܐܫܟܚܬ ܚܕܐ ܫܥܐ ܠܡܬܬܥܪܘ ܀
38Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.
38ܐܬܬܥܝܪܘ ܘܨܠܘ ܕܠܐ ܬܥܠܘܢ ܠܢܤܝܘܢܐ ܪܘܚܐ ܨܒܝܐ ܘܡܛܝܒܐ ܐܠܐ ܦܓܪܐ ܟܪܝܗ ܀
39En wederom heengegaan zijnde, bad Hij, sprekende dezelfde woorden.
39ܘܐܙܠ ܬܘܒ ܨܠܝ ܘܗܝ ܡܠܬܐ ܐܡܪ ܀
40En wedergekeerd zijnde, vond Hij hen wederom slapende, want hun ogen waren bezwaard; en zij wisten niet, wat zij Hem antwoorden zouden.
40ܘܗܦܟ ܐܬܐ ܬܘܒ ܐܫܟܚ ܐܢܘܢ ܟܕ ܕܡܟܝܢ ܡܛܠ ܕܥܝܢܝܗܘܢ ܝܩܝܪܢ ܗܘܝ ܘܠܐ ܝܕܥܝܢ ܗܘܘ ܡܢܐ ܢܐܡܪܘܢ ܠܗ ܀
41En Hij kwam ten derden male, en zeide tot hen: Slaapt nu voort, en rust; het is genoeg, de ure is gekomen; ziet, de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren.
41ܘܐܬܐ ܕܬܠܬ ܙܒܢܝܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܕܡܟܘ ܡܟܝܠ ܘܐܬܬܢܝܚܘ ܡܛܬ ܚܪܬܐ ܘܐܬܬ ܫܥܬܐ ܘܗܐ ܡܫܬܠܡ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܒܐܝܕܝܗܘܢ ܕܚܛܝܐ ܀
42Staat op, laat ons gaan; ziet, die Mij verraadt, is nabij.
42ܩܘܡܘ ܢܐܙܠ ܗܐ ܩܪܒ ܗܘ ܕܡܫܠܡ ܠܝ ܀
43En terstond, als Hij nog sprak, kwam Judas aan, die een was van de twaalven, en met hem een grote schare, met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters, en de schriftgeleerden, en de ouderlingen.
43ܘܥܕ ܗܘ ܡܡܠܠ ܐܬܐ ܝܗܘܕܐ ܤܟܪܝܘܛܐ ܚܕ ܡܢ ܬܪܥܤܪ ܘܥܡܐ ܤܓܝܐܐ ܥܡ ܤܦܤܪܐ ܘܚܘܛܪܐ ܡܢ ܠܘܬ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܤܦܪܐ ܘܩܫܝܫܐ ܀
44En die Hem verried, had hun een gemeen teken gegeven, zeggende: Dien ik kussen zal, Die is het, grijpt Hem, en leidt Hem zekerlijk henen.
44ܘܝܗܒ ܠܗܘܢ ܐܬܐ ܡܫܠܡܢܐ ܗܘ ܕܡܫܠܡ ܘܐܡܪ ܗܘ ܕܢܫܩ ܐܢܐ ܗܘܝܘ ܐܘܚܕܘܗܝ ܙܗܝܪܐܝܬ ܘܐܘܒܠܘܗܝ ܀
45En als hij gekomen was, ging hij terstond tot Hem, en zeide: Rabbi, Rabbi, en kuste Hem.
45ܘܒܪ ܫܥܬܗ ܩܪܒ ܘܐܡܪ ܠܗ ܪܒܝ ܪܒܝ ܘܢܫܩܗ ܀
46En zij sloegen hun handen aan Hem, en grepen Hem.
46ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܪܡܝܘ ܥܠܘܗܝ ܐܝܕܝܐ ܘܐܚܕܘܗܝ ܀
47En een dergenen, die daarbij stonden, het zwaard trekkende, sloeg den dienstknecht des hogepriesters, en hieuw hem zijn oor af.
47ܚܕ ܕܝܢ ܡܢ ܗܢܘܢ ܕܩܝܡܝܢ ܫܡܛ ܤܝܦܐ ܘܡܚܝܗܝ ܠܥܒܕܗ ܕܪܒ ܟܗܢܐ ܘܫܩܠܗ ܐܕܢܗ ܀
48En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Zijt gij uitgegaan, met zwaarden en stokken, als tegen een moordenaar, om Mij te vangen?
48ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܝܟ ܕܥܠ ܓܝܤܐ ܢܦܩܬܘܢ ܒܤܝܦܐ ܘܒܚܘܛܪܐ ܕܬܐܚܕܘܢܢܝ ܀
49Dagelijks was Ik bij ulieden in den tempel, lerende, en gij hebt Mij niet gegrepen; maar dit geschiedt, opdat de Schriften vervuld zouden worden.
49ܟܠܝܘܡ ܠܘܬܟܘܢ ܗܘܝܬ ܟܕ ܡܠܦ ܐܢܐ ܒܗܝܟܠܐ ܘܠܐ ܐܚܕܬܘܢܢܝ ܐܠܐ ܕܢܫܠܡܘܢ ܟܬܒܐ ܗܘܬ ܗܕܐ ܀
50En zij, Hem verlatende, zijn allen gevloden.
50ܗܝܕܝܢ ܫܒܩܘܗܝ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܥܪܩܘ ܀
51En een zeker jongeling volgde Hem, hebbende een lijnwaad omgedaan over het naakte lijf, en de jongelingen grepen hem.
51ܘܥܠܝܡܐ ܚܕ ܐܬܐ ܗܘܐ ܒܬܪܗ ܘܥܛܝܦ ܤܕܘܢܐ ܥܪܛܠ ܘܐܚܕܘܗܝ ܀
52En hij, het lijnwaad verlatende, is naakt van hen gevloden.
52ܗܘ ܕܝܢ ܫܒܩ ܤܕܘܢܐ ܘܥܪܩ ܥܪܛܠ ܀
53En zij leidden Jezus henen tot den hogepriester; en bij hem vergaderden al de overpriesters, en de ouderlingen, en de schriftgeleerden.
53ܘܐܘܒܠܘܗܝ ܠܝܫܘܥ ܠܘܬ ܩܝܦܐ ܪܒ ܟܗܢܐ ܘܐܬܟܢܫܘ ܠܘܬܗ ܟܠܗܘܢ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܤܦܪܐ ܘܩܫܝܫܐ ܀
54En Petrus volgde Hem van verre, tot binnen in de zaal des hogepriesters, en hij was mede zittende met de dienaren, en zich warmende bij het vuur.
54ܫܡܥܘܢ ܕܝܢ ܡܢ ܪܘܚܩܐ ܐܬܐ ܗܘܐ ܒܬܪܗ ܥܕܡܐ ܠܓܘ ܕܪܬܐ ܕܪܒ ܟܗܢܐ ܘܝܬܒ ܗܘܐ ܥܡ ܡܫܡܫܢܐ ܘܫܚܢ ܠܘܩܒܠ ܢܘܪܐ ܀
55En de overpriesters, en de gehele raad, zochten getuigenis tegen Jezus, om Hem te doden, en vonden niet.
55ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܕܝܢ ܘܟܠܗ ܟܢܫܗܘܢ ܒܥܝܢ ܗܘܘ ܥܠ ܝܫܘܥ ܤܗܕܘܬܐ ܕܢܡܝܬܘܢܝܗܝ ܘܠܐ ܐܫܟܚܘ ܀
56Want velen getuigden valselijk tegen Hem, en de getuigenissen waren niet eenparig.
56ܟܕ ܤܓܝܐܐ ܓܝܪ ܡܤܗܕܝܢ ܗܘܘ ܥܠܘܗܝ ܠܐ ܫܘܝܢ ܗܘܝ ܤܗܕܘܬܗܘܢ ܀
57En enigen, opstaande, getuigden valselijk tegen Hem, zeggende:
57ܐܢܫܝܢ ܕܝܢ ܩܡܘ ܥܠܘܗܝ ܤܗܕܐ ܕܫܘܩܪܐ ܘܐܡܪܘ ܀
58Wij hebben Hem horen zeggen: Ik zal dezen tempel, die met handen gemaakt is, afbreken, en in drie dagen een anderen, zonder handen gemaakt, bouwen.
58ܕܚܢܢ ܫܡܥܢܝܗܝ ܕܐܡܪ ܕܐܢܐ ܫܪܐ ܐܢܐ ܗܝܟܠܐ ܗܢܐ ܕܥܒܝܕ ܒܐܝܕܝܐ ܘܠܬܠܬܐ ܝܘܡܝܢ ܒܢܐ ܐܢܐ ܐܚܪܢܐ ܕܠܐ ܥܒܝܕ ܒܐܝܕܝܐ ܀
59En ook alzo was hun getuigenis niet eenparig.
59ܘܐܦܠܐ ܕܝܢ ܗܟܢܐ ܫܘܝܐ ܗܘܬ ܤܗܕܘܬܗܘܢ ܀
60En de hogepriester, in het midden opstaande, vraagde Jezus, zeggende: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U?
60ܘܩܡ ܪܒ ܟܗܢܐ ܒܡܨܥܬܐ ܘܫܐܠܗ ܠܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܐ ܡܦܢܐ ܐܢܬ ܦܬܓܡܐ ܡܢܐ ܡܤܗܕܝܢ ܥܠܝܟ ܗܠܝܢ ܀
61Maar Hij zweeg stil, en antwoordde niets. Wederom vraagde Hem de hogepriester, en zeide tot Hem: Zijt Gij de Christus, de Zoon des gezegenden Gods?
61ܗܘ ܕܝܢ ܫܬܝܩ ܗܘܐ ܘܡܕܡ ܠܐ ܥܢܝܗܝ ܘܬܘܒ ܫܐܠܗ ܪܒ ܟܗܢܐ ܘܐܡܪ ܐܢܬ ܗܘ ܡܫܝܚܐ ܒܪܗ ܕܡܒܪܟܐ ܀
62En Jezus zeide: Ik ben het. En gijlieden zult den Zoon des mensen zien zitten ter rechter hand der kracht Gods, en komen met de wolken des hemels.
62ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܡܪ ܠܗ ܐܢܐ ܐܢܐ ܘܬܚܙܘܢ ܠܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܕܝܬܒ ܡܢ ܝܡܝܢܐ ܕܚܝܠܐ ܘܐܬܐ ܥܠ ܥܢܢܝ ܫܡܝܐ ܀
63En de hogepriester, verscheurende zijn klederen, zeide: Wat hebben wij nog getuigen van node?
63ܪܒ ܟܗܢܐ ܕܝܢ ܨܪܐ ܟܘܬܝܢܗ ܘܐܡܪ ܡܢܐ ܡܟܝܠ ܡܬܒܥܝܢ ܠܢ ܤܗܕܐ ܀
64Gij hebt de gods lastering gehoord; wat dunkt ulieden? En zij allen veroordeelden Hem, des doods schuldig te zijn.
64ܗܐ ܡܢ ܦܘܡܗ ܫܡܥܬܘܢ ܓܘܕܦܐ ܡܢܐ ܡܬܚܙܐ ܠܟܘܢ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܟܠܗܘܢ ܕܢܘ ܕܚܝܒ ܗܘ ܡܘܬܐ ܀
65En sommigen begonnen Hem te bespuwen, en Zijn aangezicht te bedekken, en met vuisten te slaan, en tot Hem te zeggen: Profeteer! En de dienaars gaven Hem kinnebakslagen.
65ܘܫܪܝܘ ܐܢܫܝܢ ܪܩܝܢ ܒܦܪܨܘܦܗ ܘܡܚܦܝܢ ܐܦܘܗܝ ܘܡܩܦܚܝܢ ܠܗ ܘܐܡܪܝܢ ܐܬܢܒܐ ܘܕܚܫܐ ܡܚܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܥܠ ܦܟܘܗܝ ܀
66En als Petrus beneden in de zaal was, kwam een van de dienstmaagden des hogepriesters;
66ܘܟܕ ܫܡܥܘܢ ܠܬܚܬ ܒܕܪܬܐ ܐܬܬ ܥܠܝܡܬܐ ܚܕܐ ܕܪܒ ܟܗܢܐ ܀
67En ziende Petrus zich warmende, zag zij hem aan, en zeide: Ook gij waart met Jezus den Nazarener.
67ܚܙܬܗ ܕܫܚܢ ܘܚܪܬ ܒܗ ܘܐܡܪܐ ܠܗ ܘܐܦ ܐܢܬ ܥܡ ܝܫܘܥ ܗܘܝܬ ܢܨܪܝܐ ܀
68Maar hij heeft het geloochend, zeggende: Ik ken Hem niet, en ik weet niet, wat gij zegt. En hij ging buiten in de voorzaal, en de haan kraaide.
68ܗܘ ܕܝܢ ܟܦܪ ܘܐܡܪ ܠܐ ܝܕܥ ܐܢܐ ܡܢܐ ܐܡܪܐ ܐܢܬܝ ܘܢܦܩ ܠܒܪ ܠܤܦܐ ܘܩܪܐ ܬܪܢܓܠܐ ܀
69En de dienstmaagd, hem wederom ziende, begon te zeggen tot degenen, die daarbij stonden: Deze is een van die.
69ܘܚܙܬܗ ܬܘܒ ܥܠܝܡܬܐ ܗܝ ܘܫܪܝܬ ܕܬܐܡܪ ܠܐܝܠܝܢ ܕܩܝܡܝܢ ܕܐܦ ܗܢܐ ܡܢܗܘܢ ܗܘ ܀
70Maar hij loochende het wederom. En een weinig daarna, die daarbij stonden, zeiden wederom tot Petrus: Waarlijk, gij zijt een van die; want gij zijt ook een Galileer, en uw spraak gelijkt.
70ܗܘ ܕܝܢ ܬܘܒ ܟܦܪ ܘܒܬܪ ܩܠܝܠ ܬܘܒ ܗܢܘܢ ܕܩܝܡܝܢ ܐܡܪܘ ܠܟܐܦܐ ܫܪܝܪܐܝܬ ܡܢܗܘܢ ܐܢܬ ܐܦ ܓܝܪ ܓܠܝܠܝܐ ܐܢܬ ܘܡܡܠܠܟ ܕܡܐ ܀
71En hij begon zichzelven te vervloeken en te zweren: Ik ken dezen Mens niet, Dien gij zegt.
71ܗܘ ܕܝܢ ܫܪܝ ܗܘܐ ܡܚܪܡ ܘܝܡܐ ܕܠܐ ܝܕܥ ܐܢܐ ܠܓܒܪܐ ܗܢܐ ܕܐܡܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀ 72 ܘܒܗ ܒܫܥܬܐ ܩܪܐ ܬܪܢܓܠܐ ܕܬܪܬܝܢ ܙܒܢܝܢ ܘܐܬܕܟܪ ܫܡܥܘܢ ܡܠܬܗ ܕܝܫܘܥ ܕܐܡܪ ܗܘܐ ܠܗ ܕܩܕܡ ܕܢܩܪܐ ܬܪܢܓܠܐ ܬܪܬܝܢ ܙܒܢܝܢ ܬܠܬ ܬܟܦܘܪ ܒܝ ܘܫܪܝ ܕܢܒܟܐ ܀
72En de haan kraaide de tweede maal; en Petrus werd indachtig het woord, hetwelk Jezus tot hem gezegd had: Eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij, zich van daar makende, weende.
72