1Als het nu morgenstond geworden was, hebben al de overpriesters en de ouderlingen des volks te zamen raad genomen tegen Jezus, dat zij Hem doden zouden.
1ܟܕ ܕܝܢ ܗܘܐ ܨܦܪܐ ܡܠܟܐ ܢܤܒܘ ܥܠ ܝܫܘܥ ܟܠܗܘܢ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܩܫܝܫܐ ܕܥܡܐ ܐܝܟ ܕܢܡܝܬܘܢܝܗܝ ܀
2En Hem gebonden hebbende, leidden zij Hem weg, en gaven Hem over aan Pontius Pilatus, den stadhouder.
2ܘܐܤܪܘܗܝ ܘܐܘܒܠܘܗܝ ܘܐܫܠܡܘܗܝ ܠܦܝܠܛܘܤ ܗܓܡܘܢܐ ܀
3Toen heeft Judas, dien Hem verraden had, ziende, dat Hij veroordeeld was, berouw gehad, en heeft de dertig zilveren penningen den overpriesters en den ouderlingen wedergebracht,
3ܗܝܕܝܢ ܝܗܘܕܐ ܡܫܠܡܢܐ ܟܕ ܚܙܐ ܕܐܬܚܝܒ ܝܫܘܥ ܐܬܬܘܝ ܘܐܙܠ ܐܗܦܟ ܗܠܝܢ ܬܠܬܝܢ ܕܟܤܦܐ ܠܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܠܩܫܝܫܐ ܀
4Zeggende: Ik heb gezondigd, verradende het onschuldig bloed! Maar zij zeiden: Wat gaat ons dat aan? Gij moogt toezien.
4ܘܐܡܪ ܚܛܝܬ ܕܐܫܠܡܬ ܕܡܐ ܙܟܝܐ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܘ ܠܗ ܠܢ ܡܐ ܠܢ ܐܢܬ ܝܕܥ ܐܢܬ ܀
5En als hij de zilveren penningen in den tempel geworpen had, vertrok hij, en heengaande verworgde zichzelven.
5ܘܫܕܝܗܝ ܟܤܦܐ ܒܗܝܟܠܐ ܘܫܢܝ ܘܐܙܠ ܚܢܩ ܢܦܫܗ ܀
6En de overpriesters, de zilveren penningen nemende, zeiden: Het is niet geoorloofd, dezelve in de offerkist te leggen, dewijl het een prijs des bloeds is.
6ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܕܝܢ ܫܩܠܘܗܝ ܠܟܤܦܐ ܘܐܡܪܘ ܠܐ ܫܠܝܛ ܕܢܪܡܝܘܗܝ ܒܝܬ ܩܘܪܒܢܐ ܡܛܠ ܕܛܝܡܝ ܕܡܐ ܗܘ ܀
7En te zamen raad gehouden hebbende, kochten zij daarmede den akker des pottenbakkers, tot een begrafenis voor de vreemdelingen.
7ܘܢܤܒܘ ܡܠܟܐ ܘܙܒܢܘ ܒܗ ܐܓܘܪܤܗ ܕܦܚܪܐ ܠܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܕܐܟܤܢܝܐ ܀
8Daarom is die akker genaamd de akker des bloeds, tot op den huidigen dag.
8ܡܛܠ ܗܢܐ ܐܬܩܪܝ ܐܓܘܪܤܐ ܗܘ ܩܪܝܬܐ ܕܕܡܐ ܥܕܡܐ ܠܝܘܡܢܐ ܀
9Toen is vervuld geworden, hetgeen gesproken is door den profeet Jeremia, zeggende: En zij hebben de dertig zilveren penningen genomen, de waarde des Gewaardeerden van de kinderen Israels, Denwelken zij gewaardeerd hebben;
9ܗܝܕܝܢ ܐܬܡܠܝ ܡܕܡ ܕܐܬܐܡܪ ܒܝܕ ܢܒܝܐ ܕܐܡܪ ܕܢܤܒܬ ܬܠܬܝܢ ܕܟܤܦܐ ܕܡܘܗܝ ܕܝܩܝܪܐ ܕܩܨܘ ܡܢ ܒܢܝ ܐܝܤܪܝܠ ܀
10En hebben dezelve gegeven voor den akker des pottenbakkers; volgens hetgeen mij de Heere bevolen heeft.
10ܘܝܗܒܬ ܐܢܘܢ ܠܐܓܘܪܤܗ ܕܦܚܪܐ ܐܝܟ ܕܦܩܕ ܠܝ ܡܪܝܐ ܀
11En Jezus stond voor den stadhouder; en de stadhouder vraagde Hem, zeggende: Zijt Gij de Koning der Joden? En Jezus zeide tot hem: Gij zegt het.
11ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܩܡ ܩܕܡ ܗܓܡܘܢܐ ܘܫܐܠܗ ܗܓܡܘܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܢܬ ܗܘ ܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܝܐ ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܐܢܬ ܐܡܪܬ ܀
12En als Hij van de overpriesters en de ouderlingen beschuldigd werd, antwoordde Hij niets.
12ܘܟܕ ܐܟܠܝܢ ܗܘܘ ܩܪܨܘܗܝ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܩܫܝܫܐ ܡܕܡ ܦܬܓܡܐ ܗܘ ܠܐ ܦܢܝ ܀
13Toen zeide Pilatus tot Hem: Hoort Gij niet, hoevele zaken zij tegen U getuigen?
13ܗܝܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܦܝܠܛܘܤ ܠܐ ܫܡܥ ܐܢܬ ܟܡܐ ܡܤܗܕܝܢ ܥܠܝܟ ܀
14Maar Hij antwoordde hem niet op een enig woord, alzo dat de stadhouder zich zeer verwonderde.
14ܘܠܐ ܝܗܒ ܠܗ ܦܬܓܡܐ ܘܠܐ ܒܚܕܐ ܡܠܐ ܘܥܠ ܗܕܐ ܐܬܕܡܪ ܛܒ ܀
15En op het feest was de stadhouder gewoon den volke een gevangene los te laten, welke zij wilden.
15ܒܟܠ ܥܐܕܐ ܕܝܢ ܡܥܕ ܗܘܐ ܗܓܡܘܢܐ ܕܢܫܪܐ ܐܤܝܪܐ ܚܕ ܠܥܡܐ ܐܝܢܐ ܕܗܢܘܢ ܨܒܝܢ ܗܘܘ ܀
16En zij hadden toen een welbekende gevangene, genaamd Bar-abbas.
16ܐܤܝܪ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܕܝܢ ܐܤܝܪܐ ܝܕܝܥܐ ܕܡܬܩܪܐ ܒܪ ܐܒܐ ܀
17Als zij dan vergaderd waren, zeide Pilatus tot hen: Welken wilt gij, dat ik u zal loslaten, Bar-abbas, of Jezus, Die genaamd wordt Christus?
17ܘܟܕ ܟܢܝܫܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܦܝܠܛܘܤ ܠܡܢ ܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܐܫܪܐ ܠܟܘܢ ܠܒܪ ܐܒܐ ܐܘ ܠܝܫܘܥ ܕܡܬܩܪܐ ܡܫܝܚܐ ܀
18Want hij wist, dat zij Hem door nijdigheid overgeleverd hadden.
18ܝܕܥ ܗܘܐ ܓܝܪ ܦܝܠܛܘܤ ܕܡܢ ܚܤܡܐ ܐܫܠܡܘܗܝ ܀
19En als hij op de rechterstoel zat, zo heeft zijn huisvrouw tot hem gezonden, zeggende: Heb toch niet te doen met dien Rechtvaardige; want ik heb heden veel geleden in den droom om Zijnentwil.
19ܟܕ ܝܬܒ ܕܝܢ ܗܓܡܘܢܐ ܥܠ ܒܝܡ ܕܝܠܗ ܫܠܚܬ ܠܗ ܐܢܬܬܗ ܘܐܡܪܐ ܠܗ ܠܐ ܠܟ ܘܠܗܘ ܙܕܝܩܐ ܤܓܝ ܓܝܪ ܚܫܬ ܒܚܠܡܝ ܝܘܡܢܐ ܡܛܠܬܗ ܀
20Maar de overpriesters en de ouderlingen hebben den scharen aangeraden, dat zij zouden Bar-abbas begeren, en Jezus doden.
20ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܕܝܢ ܘܩܫܝܫܐ ܐܦܝܤܘ ܠܟܢܫܐ ܕܢܫܐܠܘܢ ܠܒܪ ܐܒܐ ܠܝܫܘܥ ܕܝܢ ܕܢܘܒܕܘܢ ܀
21En de stadhouder, antwoordende, zeide tot hen: Welke van deze twee wilt gij, dat ik u zal loslaten? En zij zeiden: Bar-abbas.
21ܘܥܢܐ ܗܓܡܘܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܡܢ ܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܐܫܪܐ ܠܟܘܢ ܡܢ ܬܪܝܗܘܢ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܘ ܠܒܪ ܐܒܐ ܀
22Pilatus zeide tot hen: Wat zal ik dan doen met Jezus, Die genaamd wordt Christus? Zij zeiden allen tot hem: Laat Hem gekruisigd worden.
22ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܦܝܠܛܘܤ ܘܠܝܫܘܥ ܕܡܬܩܪܐ ܡܫܝܚܐ ܡܢܐ ܐܥܒܕ ܠܗ ܐܡܪܝܢ ܟܠܗܘܢ ܢܙܕܩܦ ܀
23Doch de stadhouder zeide: Wat heeft Hij dan kwaads gedaan? En zij riepen te meer, zeggende: Laat Hem gekruisigd worden!
23ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܗܓܡܘܢܐ ܡܢܐ ܓܝܪ ܕܒܝܫ ܥܒܕ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܝܬܝܪܐܝܬ ܩܥܘ ܘܐܡܪܘ ܢܙܕܩܦ ܀
24Als nu Pilatus zag, dat hij niet vorderde, maar veel meer dat er oproer werd, nam hij water en wies de handen voor de schare, zeggende: Ik ben onschuldig aan het bloed dezes Rechtvaardigen; gijlieden moogt toezien.
24ܦܝܠܛܘܤ ܕܝܢ ܟܕ ܚܙܐ ܕܡܕܡ ܠܐ ܡܘܬܪ ܐܠܐ ܝܬܝܪܐܝܬ ܪܘܒܐ ܗܘܐ ܫܩܠ ܡܝܐ ܐܫܝܓ ܐܝܕܘܗܝ ܠܥܝܢ ܟܢܫܐ ܘܐܡܪ ܡܚܤܝ ܐܢܐ ܡܢ ܕܡܗ ܕܗܢܐ ܙܕܝܩܐ ܐܢܬܘܢ ܬܕܥܘܢ ܀
25En al het volk, antwoordende, zeide: Zijn bloed kome over ons, en over onze kinderen.
25ܘܥܢܘ ܟܠܗ ܥܡܐ ܘܐܡܪܘ ܕܡܗ ܥܠܝܢ ܘܥܠ ܒܢܝܢ ܀
26Toen liet hij hun Bar-abbas los, maar Jezus gegeseld hebbende, gaf hij Hem over om gekruisigd te worden.
26ܗܝܕܝܢ ܫܪܐ ܠܗܘܢ ܠܒܪ ܐܒܐ ܘܢܓܕ ܒܦܪܓܠܐ ܠܝܫܘܥ ܘܐܫܠܡܗ ܕܢܙܕܩܦ ܀
27Toen namen de krijgsknechten des stadhouders Jezus met zich in het rechthuis, en vergaderden over Hem de ganse bende.
27ܗܝܕܝܢ ܐܤܛܪܛܝܘܛܐ ܕܗܓܡܘܢܐ ܕܒܪܘܗܝ ܠܝܫܘܥ ܠܦܪܛܘܪܝܢ ܘܟܢܫܘ ܥܠܘܗܝ ܠܟܠܗ ܐܤܦܝܪ ܀
28En als zij Hem ontkleed hadden, deden zij Hem een purperen mantel om;
28ܘܐܫܠܚܘܗܝ ܘܐܠܒܫܘܗܝ ܟܠܡܝܤ ܕܙܚܘܪܝܬܐ ܀
29En een kroon van doornen gevlochten hebbende, zetten die op Zijn hoofd, en een rietstok in Zijn rechter hand; en vallende op hun knieen voor Hem, bespotten zij Hem, zeggende: Wees gegroet, Gij Koning der Joden!
29ܘܓܕܠܘ ܟܠܝܠܐ ܕܥܘܙܢܝܐ ܘܤܡܘ ܒܪܫܗ ܘܩܢܝܐ ܒܝܡܝܢܗ ܘܒܪܟܘ ܥܠ ܒܘܪܟܝܗܘܢ ܩܕܡܘܗܝ ܘܡܒܙܚܝܢ ܗܘܘ ܒܗ ܘܐܡܪܝܢ ܫܠܡ ܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܝܐ ܀
30En op Hem gespogen hebbende, namen zij de rietstok en sloegen op Zijn hoofd.
30ܘܪܩܘ ܒܦܪܨܘܦܗ ܘܫܩܠܘ ܩܢܝܐ ܘܡܚܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܥܠ ܪܫܗ ܀
31En toen zij Hem bespot hadden, deden zij Hem den mantel af, en deden Hem Zijn klederen aan, en leidden Hem heen om te kruisigen.
31ܘܟܕ ܒܙܚܘ ܒܗ ܐܫܠܚܘܗܝ ܟܠܡܝܤ ܘܐܠܒܫܘܗܝ ܢܚܬܘܗܝ ܘܐܘܒܠܘܗܝ ܕܢܙܕܩܦ ܀
32En uitgaande, vonden zij een man van Cyrene, met name Simon; deze dwongen zij, dat hij Zijn kruis droeg.
32ܘܟܕ ܢܦܩܝܢ ܐܫܟܚܘ ܓܒܪܐ ܩܘܪܝܢܝܐ ܕܫܡܗ ܫܡܥܘܢ ܠܗܢܐ ܫܚܪܘ ܕܢܫܩܘܠ ܙܩܝܦܗ ܀
33En gekomen zijnde tot de plaats, genaamd Golgotha, welke is gezegd Hoofdschedelplaats,
33ܘܐܬܘ ܠܕܘܟܬܐ ܕܡܬܩܪܝܐ ܓܓܘܠܬܐ ܗܝ ܕܡܬܦܫܩܐ ܩܪܩܦܬܐ ܀
34Gaven zij Hem te drinken edik met gal gemengd; en als Hij dien gesmaakt had, wilde Hij niet drinken.
34ܘܝܗܒܘ ܠܗ ܕܢܫܬܐ ܚܠܐ ܕܚܠܝܛ ܒܡܪܪܬܐ ܘܛܥܡ ܘܠܐ ܨܒܐ ܠܡܫܬܐ ܀
35Toen zij nu Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn klederen, het lot werpende; opdat vervuld zou worden, hetgeen gezegd is door den profeet: Zij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld, en hebben het lot over Mijn kleding geworpen.
35ܘܟܕ ܙܩܦܘܗܝ ܦܠܓܘ ܢܚܬܘܗܝ ܒܦܤܐ ܀
36En zij, nederzittende, bewaarden Hem aldaar.
36ܘܝܬܒܝܢ ܗܘܘ ܘܢܛܪܝܢ ܠܗ ܬܡܢ ܀
37En zij stelden boven Zijn hoofd Zijn beschuldiging geschreven: DEZE Is JEZUS, De KONING DER JODEN.
37ܘܤܡܘ ܠܥܠ ܡܢ ܪܫܗ ܥܠܬܐ ܕܡܘܬܗ ܒܟܬܒܐ ܗܢܘ ܝܫܘܥ ܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܝܐ ܀
38Toen werden met Hem twee moordenaars gekruisigd, een ter rechter-, en een ter linker zijde.
38ܘܐܙܕܩܦܘ ܥܡܗ ܬܪܝܢ ܠܤܛܝܐ ܚܕ ܡܢ ܝܡܝܢܗ ܘܚܕ ܡܢ ܤܡܠܗ ܀
39En die voorbijgingen, lasterden Hem, schuddende hun hoofden,
39ܐܝܠܝܢ ܕܝܢ ܕܥܒܪܝܢ ܗܘܘ ܡܓܕܦܝܢ ܗܘܘ ܥܠܘܗܝ ܘܡܢܝܕܝܢ ܪܫܝܗܘܢ ܀
40En zeggende: Gij, Die den tempel afbreekt, en in drie dagen opbouwt, verlos Uzelven. Indien Gij de Zone Gods zijt, zo kom af van het kruis.
40ܘܐܡܪܝܢ ܤܬܪ ܗܝܟܠܐ ܘܒܢܐ ܠܗ ܠܬܠܬܐ ܝܘܡܝܢ ܦܨܐ ܢܦܫܟ ܐܢ ܒܪܗ ܐܢܬ ܕܐܠܗܐ ܘܚܘܬ ܡܢ ܙܩܝܦܐ ܀
41En desgelijks ook de overpriesters met de Schriftgeleerden, en ouderlingen, en Farizeen, Hem bespottende, zeiden:
41ܗܟܘܬ ܐܦ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܡܒܙܚܝܢ ܗܘܘ ܥܡ ܤܦܪܐ ܘܩܫܝܫܐ ܘܦܪܝܫܐ ܀
42Anderen heeft Hij verlost, Hij kan Zichzelven niet verlossen. Indien Hij de Koning Israels is, dat Hij nu afkome van het kruis, en wij zullen Hem geloven.
42ܘܐܡܪܝܢ ܠܐܚܪܢܐ ܐܚܝ ܢܦܫܗ ܠܐ ܡܫܟܚ ܠܡܚܝܘ ܐܢ ܡܠܟܗ ܗܘ ܕܐܝܤܪܝܠ ܢܚܘܬ ܗܫܐ ܡܢ ܙܩܝܦܐ ܘܢܗܝܡܢ ܒܗ ܀
43Hij heeft op God betrouwd; dat Hij Hem nu verlosse, indien Hij Hem wel wil; want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon.
43ܬܟܝܠ ܥܠ ܐܠܗܐ ܢܦܪܩܝܘܗܝ ܗܫܐ ܐܢ ܨܒܐ ܒܗ ܐܡܪ ܓܝܪ ܕܒܪܗ ܐܢܐ ܕܐܠܗܐ ܀
44En hetzelfde verweten Hem ook de moordenaars, die met Hem gekruisigd waren.
44ܗܟܘܬ ܐܦ ܓܝܤܐ ܗܢܘܢ ܕܐܙܕܩܦܘ ܥܡܗ ܡܚܤܕܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܀
45En van de zesde ure aan werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe.
45ܡܢ ܫܬ ܫܥܝܢ ܕܝܢ ܗܘܐ ܚܫܘܟܐ ܥܠ ܟܠܗ ܐܪܥܐ ܥܕܡܐ ܠܫܥܐ ܬܫܥ ܀
46En omtrent de negende ure riep Jezus met een grote stem zeggende: ELI, ELI, LAMA SABACHTHANI! dat is: Mijn God! Mijn God! Waarom hebt Gij Mij verlaten!
46ܘܠܐܦܝ ܬܫܥ ܫܥܝܢ ܩܥܐ ܝܫܘܥ ܒܩܠܐ ܪܡܐ ܘܐܡܪ ܐܝܠ ܐܝܠ ܠܡܢܐ ܫܒܩܬܢܝ ܀
47En sommigen van die daar stonden, zulks horende, zeiden: Deze roept Elias.
47ܐܢܫܝܢ ܕܝܢ ܡܢ ܗܢܘܢ ܕܩܝܡܝܢ ܗܘܘ ܬܡܢ ܟܕ ܫܡܥܘ ܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܗܢܐ ܠܐܠܝܐ ܩܪܐ ܀
48En terstond een van hen toe lopende, nam een spons, en die met edik gevuld hebbende, stak ze op een rietstok, en gaf Hem te drinken.
48ܘܒܗ ܒܫܥܬܐ ܪܗܛ ܚܕ ܡܢܗܘܢ ܘܫܩܠ ܐܤܦܘܓܐ ܘܡܠܗ ܚܠܐ ܘܤܡܗ ܒܩܢܝܐ ܘܡܫܩܐ ܗܘܐ ܠܗ ܀
49Doch de anderen zeiden: Houd op, laat ons zien, of Elias komt, om Hem te verlossen.
49ܫܪܟܐ ܕܝܢ ܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܫܒܘܩܘ ܢܚܙܐ ܐܢ ܐܬܐ ܐܠܝܐ ܠܡܦܪܩܗ ܀
50En Jezus, wederom met een grote stem roepende, gaf den geest.
50ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܬܘܒ ܩܥܐ ܒܩܠܐ ܪܡܐ ܘܫܒܩ ܪܘܚܗ ܀
51En ziet, het voorhangsel des tempels scheurde in tweeen, van boven tot beneden; en de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden.
51ܘܡܚܕܐ ܐܦܝ ܬܪܥܐ ܕܗܝܟܠܐ ܐܨܛܪܝ ܠܬܪܝܢ ܡܢ ܠܥܠ ܥܕܡܐ ܠܬܚܬ ܘܐܪܥܐ ܐܬܬܙܝܥܬ ܘܟܐܦܐ ܐܨܛܪܝ ܀
52En de graven werden geopend, en vele lichamen der heiligen, die ontslapen waren, werden opgewekt;
52ܘܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܐܬܦܬܚܘ ܘܦܓܪܐ ܤܓܝܐܐ ܕܩܕܝܫܐ ܕܫܟܝܒܝܢ ܗܘܘ ܩܡܘ ܀
53En uit de graven uitgegaan zijnde, na Zijn opstanding, kwamen zij in de heilige stad, en zijn velen verschenen.
53ܘܢܦܩܘ ܘܒܬܪ ܩܝܡܬܗ ܥܠܘ ܠܡܕܝܢܬܐ ܩܕܝܫܬܐ ܘܐܬܚܙܝܘ ܠܤܓܝܐܐ ܀
54En de hoofdman over honderd, en die met hem Jezus bewaarden, ziende de aardbeving, en de dingen, die geschied waren, werden zeer bevreesd, zeggende: Waarlijk, Deze was Gods Zoon!
54ܩܢܛܪܘܢܐ ܕܝܢ ܘܕܥܡܗ ܕܢܛܪܝܢ ܗܘܘ ܠܝܫܘܥ ܟܕ ܚܙܘ ܙܘܥܐ ܘܐܝܠܝܢ ܕܗܘܝ ܕܚܠܘ ܛܒ ܘܐܡܪܘ ܫܪܝܪܐܝܬ ܗܢܐ ܒܪܗ ܗܘܐ ܕܐܠܗܐ ܀
55En aldaar waren vele vrouwen, van verre aanschouwende, die Jezus gevolgd waren van Galilea, om Hem te dienen.
55ܐܝܬ ܗܘܝ ܕܝܢ ܐܦ ܬܡܢ ܢܫܐ ܤܓܝܐܬܐ ܕܚܙܝܢ ܗܘܝ ܡܢ ܪܘܚܩܐ ܗܢܝܢ ܕܐܬܝ ܗܘܝ ܒܬܪܗ ܕܝܫܘܥ ܡܢ ܓܠܝܠܐ ܘܡܫܡܫܢ ܗܘܝ ܠܗ ܀
56Onder dewelke was Maria Magdalena, en Maria, de moeder van Jakobus en Joses, en de moeder der zonen van Zebedeus.
56ܕܚܕܐ ܡܢܗܝܢ ܡܪܝܡ ܡܓܕܠܝܬܐ ܘܡܪܝܡ ܐܡܗ ܕܝܥܩܘܒ ܘܕܝܘܤܐ ܘܐܡܗܘܢ ܕܒܢܝ ܙܒܕܝ ܀
57En als het avond geworden was, kwam een rijk man van Arimathea, met name Jozef, die ook zelf een discipel van Jezus was.
57ܟܕ ܗܘܐ ܕܝܢ ܪܡܫܐ ܐܬܐ ܓܒܪܐ ܥܬܝܪܐ ܡܢ ܪܡܬܐ ܕܫܡܗ ܝܘܤܦ ܕܐܦ ܗܘ ܐܬܬܠܡܕ ܗܘܐ ܠܝܫܘܥ ܀
58Deze kwam tot Pilatus, en begeerde het lichaam van Jezus. Toen beval Pilatus, dat hem het lichaam gegeven zou worden.
58ܗܢܐ ܩܪܒ ܠܘܬ ܦܝܠܛܘܤ ܘܫܐܠ ܦܓܪܗ ܕܝܫܘܥ ܘܦܩܕ ܦܝܠܛܘܤ ܕܢܬܝܗܒ ܠܗ ܦܓܪܐ ܀
59En Jozef, het lichaam nemende, wond hetzelve in een zuiver fijn lijnwaad.
59ܘܫܩܠܗ ܝܘܤܦ ܠܦܓܪܐ ܘܟܪܟܗ ܒܚܝܨܐ ܕܟܬܢܐ ܢܩܕܐ ܀
60En legde dat in zijn nieuw graf, hetwelk hij in een steenrots uitgehouwen had; en een grote steen tegen de deur des grafs gewenteld hebbende, ging hij weg.
60ܘܤܡܗ ܒܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܚܕܬܐ ܕܝܠܗ ܕܢܩܝܪ ܒܟܐܦܐ ܘܥܓܠܘ ܟܐܦܐ ܪܒܬܐ ܐܪܡܝܘ ܥܠ ܬܪܥܐ ܕܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܘܐܙܠܘ ܀
61En aldaar was Maria Magdalena, en de andere Maria, zittende tegenover het graf.
61ܐܝܬ ܗܘܝ ܕܝܢ ܬܡܢ ܡܪܝܡ ܡܓܕܠܝܬܐ ܘܡܪܝܡ ܐܚܪܬܐ ܕܝܬܒܢ ܗܘܝ ܠܩܘܒܠܗ ܕܩܒܪܐ ܀
62Des anderen daags nu, welke is na de voorbereiding, vergaderden de overpriesters en de Farizeen tot Pilatus,
62ܠܝܘܡܐ ܕܝܢ ܕܡܚܪ ܕܐܝܬܘܗܝ ܒܬܪ ܥܪܘܒܬܐ ܐܬܟܢܫܘ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܦܪܝܫܐ ܠܘܬ ܦܝܠܛܘܤ ܀
63Zeggende: Heer, wij zijn indachtig, dat deze verleider, nog levende, gezegd heeft: Na drie dagen zal Ik opstaan.
63ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܪܢ ܐܬܕܟܪܢ ܕܗܘ ܡܛܥܝܢܐ ܐܡܪ ܗܘܐ ܟܕ ܚܝ ܕܡܢ ܒܬܪ ܬܠܬܐ ܝܘܡܝܢ ܩܐܡ ܐܢܐ ܀
64Beveel dan, dat het graf verzekerd worde tot den derden dag toe, opdat Zijn discipelen misschien niet komen bij nacht, en stelen Hem, en zeggen tot het volk: Hij is opgestaan van de doden; en zo zal de laatste dwaling erger zijn, dan de eerste.
64ܦܩܘܕ ܗܟܝܠ ܡܙܕܗܪܝܢ ܒܩܒܪܐ ܥܕܡܐ ܠܬܠܬܐ ܝܘܡܝܢ ܕܠܡܐ ܢܐܬܘܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܢܓܢܒܘܢܝܗܝ ܒܠܠܝܐ ܘܢܐܡܪܘܢ ܠܥܡܐ ܕܡܢ ܒܝܬ ܡܝܬܐ ܩܡ ܘܬܗܘܐ ܛܘܥܝܝ ܐܚܪܝܬܐ ܒܝܫܐ ܡܢ ܩܕܡܝܬܐ ܀
65En Pilatus zeide tot henlieden: Gij hebt een wacht; gaat heen, verzekert het, gelijk gij het verstaat.
65ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܦܝܠܛܘܤ ܐܝܬ ܠܟܘܢ ܩܤܛܘܢܪܐ ܙܠܘ ܐܙܕܗܪܘ ܐܝܟܢܐ ܕܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀ 66 ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܙܠܘ ܐܙܕܗܪܘ ܒܩܒܪܐ ܘܚܬܡܘ ܟܐܦܐ ܗܝ ܥܡ ܩܤܛܘܢܪܐ ܀
66En zij heengaande, verzekerden het graf met de wacht, den steen verzegeld hebbende.
66