1En zij zaten drie jaren stil, dat er geen krijg was tussen Syrie en tussen Israel.
1ประเทศซีเรียและอิสราเอลไม่มีศึกสงครามกันอยู่สามปี
2Maar het geschiedde in het derde jaar, als Josafat, de koning van Juda, tot den koning van Israel afgekomen was,
2ต่อไปในปีที่สามเยโฮชาฟัทกษัตริย์แห่งยูดาห์เสด็จลงไปเฝ้ากษัตริย์แห่งอิสราเอล
3Dat de koning van Israel tot zijn knechten zeide: Weet gij, dat Ramoth in Gilead onze is? En wij zijn stil, zonder dat te nemen uit de hand van den koning van Syrie.
3และกษัตริย์แห่งอิสราเอลตรัสถามบรรดาข้าราชการของพระองค์ว่า "ท่านทราบกันหรือไม่ว่าราโมทกิเลอาดเป็นของเรา และเราได้นิ่งอยู่มิได้เอาออกมาจากมือของกษัตริย์แห่งซีเรีย"
4Daarna zeide hij tot Josafat: Zult gij met mij trekken in den strijd naar Ramoth in Gilead? En Josafat zeide tot den koning van Israel: Zo zal ik zijn gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden.
4และพระองค์ตรัสกับเยโฮชาฟัทว่า "ท่านจะยกไปทำศึกที่ราโมทกิเลอาดกับข้าพเจ้าหรือ" และเยโฮชาฟัทตรัสกับกษัตริย์แห่งอิสราเอลว่า "ข้าพเจ้าก็เป็นอย่างที่ท่านเป็น ประชาชนของข้าพเจ้าก็เป็นดังประชาชนของท่าน ม้าของข้าพเจ้าก็เป็นดังม้าของท่าน"
5Verder zeide Josafat tot den koning van Israel: Vraag toch als heden naar het woord des HEEREN.
5และเยโฮชาฟัทตรัสกับกษัตริย์แห่งอิสราเอลว่า "ขอสอบถามดูพระดำรัสของพระเยโฮวาห์วันนี้เถิด"
6Toen vergaderde de koning van Israel de profeten, omtrent vierhonderd man, en hij zeide tot hen: Zal ik tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zal ik het nalaten? En zij zeiden: Trek op, want de HEERE zal ze in de hand des konings geven.
6แล้วกษัตริย์แห่งอิสราเอลก็เรียกประชุมพวกผู้พยากรณ์ประมาณสี่ร้อยคน ตรัสกับเขาว่า "ควรที่เราจะไปตีราโมทกิเลอาดหรือ หรือเราไม่ควรไป" และเขาทั้งหลายทูลตอบว่า "ขอเชิญเสด็จขึ้นไปเถิด เพราะองค์พระผู้เป็นเจ้าจะทรงมอบไว้ในพระหัตถ์ของกษัตริย์"
7Maar Josafat zeide: Is hier niet nog een profeet des HEEREN, dat wij het van hem vragen mochten?
7แต่เยโฮชาฟัททูลว่า "ที่นี่ไม่มีผู้พยากรณ์ของพระเยโฮวาห์อีกซึ่งเราจะสอบถามได้แล้วหรือ"
8Toen zeide de koning van Israel tot Josafat: Er is nog een man, om door hem den HEERE te vragen; maar ik haat hem, omdat hij over mij niets goeds profeteert, maar kwaad: Micha, de zoon van Jimla. En Josafat zeide: De koning zegge niet alzo!
8และกษัตริย์แห่งอิสราเอลทูลเยโฮชาฟัทว่า "ยังมีชายอีกคนหนึ่งซึ่งเราจะให้ทูลถามพระเยโฮวาห์ได้คือ มีคายาห์บุตรอิมลาห์ แต่ข้าพเจ้าชังเขา เพราะเขาพยากรณ์แต่ความร้าย ไม่เคยพยากรณ์ความดีเกี่ยวกับข้าพเจ้าเลย" และเยโฮชาฟัททูลว่า "ขอกษัตริย์อย่าตรัสดังนั้นเลย"
9Toen riep de koning van Israel een kamerling, en hij zeide: Haal haastelijk Micha, den zoon van Jimla.
9แล้วกษัตริย์แห่งอิสราเอลจึงเรียกมหาดเล็กคนหนึ่งเข้ามาตรัสสั่งว่า "ไปพามีคายาห์บุตรอิมลาห์มาเร็วๆ"
10De koning van Israel nu, en Josafat, de koning van Juda, zaten elk op zijn troon, bekleed met hun klederen, op het plein, aan de deur der poort van Samaria; en al de profeten profeteerden in hun tegenwoordigheid.
10ฝ่ายกษัตริย์แห่งอิสราเอลและเยโฮชาฟัทกษัตริย์แห่งยูดาห์ต่างประทับบนพระที่นั่ง ทรงฉลองพระองค์ ณ ช่องว่างตรงทางเข้าประตูเมืองสะมาเรีย และผู้พยากรณ์ทั้งปวงก็พยากรณ์ถวายอยู่
11En Zedekia, de zoon van Kenaana, had zich ijzeren horens gemaakt; en hij zeide: Zo zegt de HEERE: Met deze zult gij de Syriers stoten, totdat gij hen gans verdaan zult hebben.
11และเศเดคียาห์บุตรชายเคนาอะนาห์จึงเอาเหล็กทำเป็นเขาและพูดว่า "พระเยโฮวาห์ตรัสดังนี้ว่า ด้วยสิ่งเหล่านี้เจ้าจะผลักคนซีเรียไปจนเจ้าผลาญเขาทั้งหลายเสียสิ้น"
12En al de profeten profeteerden alzo, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gilead, en gij zult voorspoedig zijn; want de HEERE zal hen in de hand des konings geven.
12และบรรดาผู้พยากรณ์ก็พยากรณ์อย่างนั้นทูลว่า "ขอเสด็จขึ้นไปราโมทกิเลอาดเถิด และมีชัยชนะ เพราะพระเยโฮวาห์จะทรงมอบเมืองนั้นไว้ในพระหัตถ์ของกษัตริย์"
13De bode nu, die heengegaan was, om Micha te roepen, sprak tot hem, zeggende: Zie toch, de woorden der profeten zijn uit een mond goed tot den koning; dat toch uw woord zij, gelijk als het woord van een uit hen, en spreek het goede.
13และผู้สื่อสารผู้ไปตามมีคายาห์ได้บอกท่านว่า "ดูเถิด ถ้อยคำของบรรดาผู้พยากรณ์ก็พูดสิ่งที่ดีแก่กษัตริย์เป็นปากเดียวกัน ขอให้ถ้อยคำของท่านเหมือนอย่างถ้อยคำของคนหนึ่งในพวกนั้น และพูดแต่สิ่งที่ดี"
14Doch Micha zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, hetgeen de HEERE tot mij zeggen zal, dat zal ik spreken.
14แต่มีคายาห์ตอบว่า "พระเยโฮวาห์ทรงพระชนม์อยู่แน่ฉันใด พระเยโฮวาห์ตรัสกับข้าพเจ้าอย่างไร ข้าพเจ้าจะต้องพูดอย่างนั้น"
15Als hij tot den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zullen wij het nalaten? En hij zeide tot hem: Trek op, en gij zult voorspoedig zijn, want de HEERE zal ze in de hand des konings geven.
15และเมื่อท่านมาเฝ้ากษัตริย์ กษัตริย์ตรัสถามท่านว่า "มีคายาห์ ควรที่เราจะไปตีราโมทกิเลอาดหรือ หรือเราไม่ควรไป" และท่านทูลตอบพระองค์ว่า "ขอเชิญเสด็จขึ้นไปและมีชัยชนะ พระเยโฮวาห์จะทรงมอบไว้ในพระหัตถ์ของกษัตริย์"
16En de koning zeide tot hem: Tot hoe vele reizen zal ik u bezweren, opdat gij tot mij niet spreekt, dan alleen de waarheid, in den Naam des HEEREN?
16แต่กษัตริย์ตรัสกับท่านว่า "เราได้ให้เจ้าปฏิญาณกี่ครั้งแล้วว่า เจ้าจะพูดกับเราแต่ความจริงในพระนามของพระเยโฮวาห์"
17En hij zeide: Ik zag het ganse Israel verstrooid op de bergen, gelijk schapen, die geen herder hebben; en de HEERE zeide: Dezen hebben geen heer; een iegelijk kere weder naar zijn huis in vrede.
17และท่านก็ทูลว่า "ข้าพระองค์ได้เห็นคนอิสราเอลทั้งปวงกระจัดกระจายอยู่บนภูเขาอย่างแกะที่ไม่มีผู้เลี้ยง และพระเยโฮวาห์ตรัสว่า `คนเหล่านี้ไม่มีนาย ให้เขาต่างกลับยังเรือนของตนโดยสันติภาพเถิด'"
18Toen zeide de koning van Israel tot Josafat: Heb ik tot u niet gezegd: Hij zal over mij niets goed, maar kwaads profeteren?
18กษัตริย์แห่งอิสราเอลจึงทูลเยโฮชาฟัทว่า "ข้าพเจ้ามิได้บอกท่านแล้วหรือว่า เขาจะไม่พยากรณ์สิ่งดีเกี่ยวกับข้าพเจ้าเลย แต่สิ่งร้ายต่างหาก"
19Verder zeide hij: Daarom hoort het woord des HEEREN: Ik zag den HEERE, zittende op Zijn troon, en al het hemelse heir staande nevens Hem, aan Zijn rechter hand en aan Zijn linkerhand.
19และมีคายาห์ทูลว่า "ฉะนั้นขอสดับพระวจนะของพระเยโฮวาห์ ข้าพระองค์ได้เห็นพระเยโฮวาห์ประทับบนพระที่นั่งของพระองค์ และบรรดาบริวารแห่งฟ้าสวรรค์ยืนข้างๆพระองค์ ข้างขวาพระหัตถ์และข้างซ้าย
20En de HEERE zeide: Wie zal Achab overreden, dat hij optrekke en valle te Ramoth in Gilead? De een nu zeide aldus, en de andere zeide alzo.
20และพระเยโฮวาห์ตรัสว่า `ผู้ใดจะเกลี้ยกล่อมอาหับเพื่อเขาจะขึ้นไปและล้มลงที่ราโมทกิเลอาด' บ้างก็ทูลอย่างนี้ บ้างก็ทูลอย่างนั้น
21Toen ging een geest uit, en stond voor het aangezicht des HEEREN, en zeide: Ik zal hem overreden. En de HEERE zeide tot hem: Waarmede?
21แล้วมีวิญญาณดวงหนึ่งมาข้างหน้า เฝ้าต่อพระพักตร์พระเยโฮวาห์ทูลว่า `ข้าพระองค์จะเกลี้ยกล่อมเขาเอง'
22En hij zeide: Ik zal uitgaan, en een leugengeest zijn in den mond van al zijn profeten. En Hij zeide: Gij zult overreden, en zult het ook vermogen; ga uit en doe alzo.
22และพระเยโฮวาห์ตรัสกับเขาว่า `จะทำอย่างไร' และเขาทูลว่า `ข้าพระองค์จะออกไป และจะเป็นวิญญาณมุสาอยู่ในปากของผู้พยากรณ์ของเขาทุกคน' และพระองค์ตรัสว่า `เจ้าไปเกลี้ยกล่อมเขาได้ และเจ้าจะทำได้สำเร็จ จงไปทำเถิด'
23Nu dan, zie, de HEERE heeft een leugengeest in den mond van al deze uw profeten gegeven; en de HEERE heeft kwaad over u gesproken.
23เพราะฉะนั้นบัดนี้ ดูเถิด พระเยโฮวาห์ทรงใส่วิญญาณมุสาในปากของเหล่าผู้พยากรณ์นี้ทั้งสิ้นของพระองค์ พระเยโฮวาห์ทรงตรัสเป็นความร้ายเกี่ยวกับพระองค์"
24Toen trad Zedekia, de zoon van Kenaana, toe, en sloeg Micha op het kinnebakken; en hij zeide: Door wat weg is de geest des HEEREN van mij doorgegaan, om u aan te spreken?
24แล้วเศเดคียาห์บุตรชายเคนาอะนาห์ได้เข้ามาใกล้และตบแก้มมีคายาห์พูดว่า "พระวิญญาณของพระเยโฮวาห์ไปจากข้า พูดกับเจ้าได้อย่างไร"
25En Micha zeide: Zie, gij zult het zien, op dienzelfden dag, als gij zult gaan van kamer in kamer, om u te versteken.
25และมีคายาห์ตอบว่า "ดูเถิด เจ้าจะเห็นในวันนั้น เมื่อเจ้าเข้าไปในห้องชั้นในเพื่อจะซ่อนตัวเจ้า"
26De koning van Israel nu zeide: Neem Micha, en breng hem weder tot Amon, den overste der stad, en tot Joas, den zoon des konings;
26และกษัตริย์แห่งอิสราเอลตรัสว่า "จงจับมีคายาห์พาเขากลับไปมอบให้อาโมนผู้ว่าราชการเมืองและแก่โยอาชราชโอรสกษัตริย์
27En gij zult zeggen: Zo zegt de koning: Zet dezen in het gevangenhuis, en spijst hem met brood der bedruktheid, en met water der bedruktheid, totdat ik met vrede weder kom.
27และว่า `กษัตริย์ตรัสดังนี้ว่า "เอาคนนี้จำคุกเสีย ให้อาหารแห่งความทุกข์กับน้ำแห่งความทุกข์ จนกว่าเราจะกลับมาโดยสันติภาพ"'"
28En Micha zeide: Indien gij enigszins met vrede wederkomt, zo heeft de HEERE door mij niet gesproken! Verder zeide hij: Hoort, gij volken altegaar!
28และมีคายาห์ทูลว่า "ถ้าพระองค์เสด็จกลับมาโดยสันติภาพ พระเยโฮวาห์ก็มิได้ตรัสโดยข้าพระองค์" และท่านกล่าวว่า "โอ บรรดาชนชาติทั้งหลายเอ๋ย ขอจงฟังเถิด"
29Alzo toog de koning van Israel en Josafat, de koning van Juda, op naar Ramoth in Gilead.
29กษัตริย์แห่งอิสราเอลกับเยโฮชาฟัทกษัตริย์แห่งยูดาห์จึงเสด็จขึ้นไปยังราโมทกิเลอาด
30En de koning van Israel zeide tot Josafat: Als ik mij versteld heb, zal ik in den strijd komen; maar gij, trek uw klederen aan. Alzo verstelde zich de koning van Israel, en kwam in den strijd.
30และกษัตริย์แห่งอิสราเอลตรัสกับเยโฮชาฟัทว่า "ข้าพเจ้าจะปลอมตัวเข้าทำศึก แต่ท่านจงสวมเครื่องทรงของท่าน" และกษัตริย์แห่งอิสราเอลก็ทรงปลอมพระองค์เข้าทำสงคราม
31De koning nu van Syrie had geboden aan de oversten der wagenen, van welke hij twee en dertig had, zeggende: Gij zult noch kleinen noch groten bestrijden, maar den koning van Israel alleen.
31ฝ่ายกษัตริย์ประเทศซีเรียทรงบัญชาแม่ทัพรถรบทั้งสามสิบสองคนว่า "อย่ารบกับทหารน้อยหรือใหญ่ แต่มุ่งเฉพาะกษัตริย์แห่งอิสราเอล"
32Het geschiedde dan, als de oversten der wagenen Josafat zagen, dat zij zeiden: Gewisselijk, die is de koning van Israel, en zij keerden zich naar hem, om te strijden; maar Josafat riep uit.
32และอยู่มาเมื่อผู้บัญชาการรถรบแลเห็นเยโฮชาฟัท เขาทั้งหลายก็ว่า "เป็นกษัตริย์อิสราเอลแน่แล้ว" เขาจึงหันเข้าไปสู้รบกับพระองค์และเยโฮชาฟัททรงร้องขึ้น
33En het geschiedde, als de oversten der wagenen zagen, dat hij de koning van Israel niet was, dat zij zich van achter hem afkeerden.
33และอยู่มาเมื่อผู้บัญชาการรถรบเห็นว่าไม่ใช่กษัตริย์แห่งอิสราเอล ก็หันกลับจากไล่ตามพระองค์
34Toen spande een man den boog in zijn eenvoudigheid, en schoot den koning van Israel tussen de gespen en tussen het pantsier. Toen zeide hij tot zijn voerman: Keer uw hand, en voer mij uit het leger, want ik ben zeer verwond.
34แต่มีชายคนหนึ่งโก่งธนูยิงเดาไป ถูกกษัตริย์แห่งอิสราเอลเข้าระหว่างเกล็ดเกราะและแผ่นบังพระอุระ พระองค์จึงรับสั่งคนขับรถรบว่า "หันกลับเถอะ พาเราออกจากการรบ เพราะเราบาดเจ็บแล้ว"
35En de strijd nam op denzelven dag toe, en de koning werd met den wagen staande gehouden tegenover de Syriers; maar hij stierf des avonds, en het bloed der wonde vloeide in den bak des wagens.
35วันนั้นการรบก็ดุเดือดขึ้น เขาก็หนุนกษัตริย์ไว้ในราชรถให้หันพระพักตร์เข้าสู่ชนซีเรีย จนเวลาเย็นพระองค์ก็สิ้นพระชนม์ และโลหิตที่บาดแผลก็ไหลออกนองท้องรถรบ
36En er ging een uitroeping door het heirleger, als de zon onderging, zeggende: Een ieder kere naar zijn stad, en een ieder naar zijn land!
36ประมาณดวงอาทิตย์ตกก็มีเสียงร้องทั่วกองทัพว่า "ทุกคนจงกลับไปเมืองของตัว และทุกคนจงกลับไปภูมิลำเนาของตัว"
37Alzo stierf de koning, en werd naar Samaria gebracht; en zij begroeven den koning te Samaria.
37ครั้นกษัตริย์สิ้นพระชนม์แล้วเขาก็นำมายังกรุงสะมาเรีย และฝังพระศพกษัตริย์ไว้ในสะมาเรีย
38Als men nu den wagen in den vijver van Samaria spoelde, lekten de honden zijn bloed, waar de hoeren wiesen, naar het woord des HEEREN,, dat Hij gesproken had.
38เขาล้างรถรบที่สระแห่งสะมาเรีย และสุนัขก็เลียโลหิตของพระองค์ เขาได้ล้างเกราะของพระองค์ ตามพระวจนะของพระเยโฮวาห์ซึ่งพระองค์ได้ตรัส
39Het overige nu der geschiedenissen van Achab, en al wat hij gedaan heeft, en het elpenbenen huis, dat hij gebouwd heeft, en al de steden, die hij gebouwd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israel?
39ส่วนพระราชกิจนอกนั้นของอาหับ และบรรดาสิ่งซึ่งพระองค์ทรงกระทำ และพระราชวังงาช้างซึ่งพระองค์ทรงสร้างไว้ และหัวเมืองทั้งปวงที่พระองค์ทรงสร้าง มิได้บันทึกไว้ในหนังสือพงศาวดารแห่งกษัตริย์ประเทศอิสราเอลหรือ
40Alzo ontsliep Achab met zijn vaderen; en zijn zoon Ahazia werd koning in zijn plaats.
40อาหับทรงล่วงหลับไปอยู่กับบรรพบุรุษของพระองค์ และอาหัสยาห์ราชโอรสของพระองค์ก็ขึ้นครองแทน
41Josafat nu, de zoon van Asa, werd koning over Juda, in het vierde jaar van Achab, den koning van Israel.
41เยโฮชาฟัทราชโอรสของอาสาเริ่มขึ้นครองเหนือยูดาห์ในปีที่สี่แห่งรัชกาลอาหับกษัตริย์แห่งอิสราเอล
42Josafat was vijf en dertig jaren oud, als hij koning werd, en regeerde vijf en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azuba, de dochter van Silchi.
42เยโฮชาฟัทมีพระชนมายุสามสิบห้าพรรษาเมื่อทรงเริ่มขึ้นครอง และพระองค์ทรงครองในเยรูซาเล็มยี่สิบห้าปี พระชนนีของพระองค์มีพระนามว่า อาซูบาห์ธิดาของชิลหิ
43En hij wandelde in al den weg van zijn vader Asa; hij week niet daarvan, doende dat recht was in de ogen des HEEREN.
43พระองค์ทรงดำเนินตามมรรคาของอาสาราชบิดาทุกประการ มิได้หันเหออกไปจากทางนั้น ทรงกระทำสิ่งที่ถูกต้องในสายพระเนตรพระเยโฮวาห์ แต่ปูชนียสถานสูงนั้นยังมิได้ถูกรื้อลง ประชาชนยังคงถวายเครื่องสัตวบูชาและเผาเครื่องหอมในปูชนียสถานสูงนั้น
44Evenwel werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten.
44เยโฮชาฟัททรงกระทำไมตรีกับกษัตริย์แห่งอิสราเอลด้วย
45En Josafat maakte vrede met den koning van Israel.
45ส่วนพระราชกิจนอกนั้นของเยโฮชาฟัท และยุทธพลังที่พระองค์ทรงสำแดง และสงครามที่พระองค์ทรงกระทำ มิได้บันทึกไว้ในหนังสือพงศาวดารแห่งกษัตริย์ประเทศยูดาห์หรือ
46Het overige nu der geschiedenissen van Josafat, en zijn macht, die hij bewezen heeft, en hoe hij geoorloogd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
46และพวกกะเทยที่ยังเหลืออยู่คือผู้ที่ยังเหลือในสมัยของอาสาราชบิดานั้น พระองค์ก็ทรงกำจัดเสียจากแผ่นดิน
47Ook deed hij uit het land weg de overige schandjongens, die in de dagen van zijn vader Asa overgebleven waren.
47ไม่มีกษัตริย์ในประเทศเอโดม แต่มีผู้ว่าราชการเป็นกษัตริย์
48Toen was er geen koning in Edom, maar een stadhouder des konings.
48เยโฮชาฟัททรงต่อกำปั่นทารชิช เพื่อจะไปขนทองคำจากโอฟีร์ แต่กำปั่นนั้นไปไม่ถึงเพราะไปแตกเสียที่เอซีโอนเกเบอร์
49En Josafat maakte schepen van Tharsis, om naar Ofir te gaan om goud; maar zij gingen niet, want de schepen werden gebroken te Ezeon-Geber.
49แล้วอาหัสยาห์ราชโอรสของอาหับตรัสกับเยโฮชาฟัทว่า "ขอให้ข้าราชการของข้าพเจ้าไปในเรือกำปั่นกับข้าราชการของท่าน" แต่เยโฮชาฟัทไม่พอพระทัย
50Toen zeide Ahazia, de zoon van Achab, tot Josafat: Laat mijn knechten met uw knechten op de schepen varen; maar Josafat wilde niet.
50และเยโฮชาฟัททรงล่วงหลับไปอยู่กับบรรพบุรุษของพระองค์ และเขาฝังพระศพไว้กับบรรพบุรุษที่ในนครดาวิดบรรพบุรุษของพระองค์ และเยโฮรัมราชโอรสก็ขึ้นครองแทนพระองค์
51En Josafat ontsliep met zijn vaderen, en werd bij zijn vaderen begraven in de stad van zijn vader David; en zijn zoon Joram werd koning in zijn plaats.
51อาหัสยาห์ราชโอรสของอาหับทรงเริ่มครองเหนืออิสราเอลในสะมาเรียในปีที่สิบเจ็ดแห่งรัชกาลเยโฮชาฟัทกษัตริย์แห่งยูดาห์ และพระองค์ทรงครอบครองเหนืออิสราเอลสองปี
52Ahazia, de zoon van Achab, werd koning over Israel te Samaria, in het zeventiende jaar van Josafat, den koning van Juda, en regeerde twee jaren over Israel.
52พระองค์ทรงกระทำชั่วในสายพระเนตรของพระเยโฮวาห์ และทรงดำเนินในมรรคาแห่งราชบิดาของพระองค์ และในมรรคาแห่งพระมารดาของพระองค์ และในมรรคาของเยโรโบอัมบุตรชายเนบัทผู้ทรงกระทำให้อิสราเอลทำบาปด้วย
53En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; want hij wandelde in den weg van zijn vader, en in den weg van zijn moeder, en in den weg van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israel zondigen deed. [ (I Kings 22:54) En hij diende Baal, en boog zich voor hem, en vertoornde den HEERE, den God Israels, naar alles, wat zijn vader gedaan had. ]
53พระองค์ทรงปรนนิบัติพระบาอัลและนมัสการพระนั้น และทรงกระทำให้พระเยโฮวาห์พระเจ้าแห่งอิสราเอลพิโรธด้วยทุกวิธีที่ราชบิดาของพระองค์ทรงกระทำแล้วนั้น