1Verder zeide de HEERE tot mij: Neem u een grote rol, en schrijf daarop met eens mensen griffel: Haastende tot den roof, is hij spoedig tot den buit!
1RAB bana şöyle dedi: ‹‹Büyük bir levha alıp okunaklı harflerle üzerine, ‹Maher-Şalal-Haş-Baz› yaz.
2Toen nam ik mij getrouwe getuigen, Uria, den priester, en Zacharia, den zoon van Jeberechja.
2Kâhin Uriya ile Yeverekya oğlu Zekeriyayı kendime güvenilir tanık seçiyorum.›› anlamına gelir.
3En ik was tot de profetesse genaderd, die werd zwanger, en baarde een zoon; en de HEERE zeide tot mij: Noem zijn naam MAHER-SCHALAL, CHAZ-BAZ.
3Peygamber olan karım bundan bir süre sonra gebe kaldı ve bir erkek çocuk doğurdu. RAB bana, ‹‹Adını ‹Maher-Şalal-Haş-Baz› koy›› dedi,
4Want eer dat knechtje zal kunnen roepen: Mijn vader! of, mijn moeder! zal men den rijkdom van Damaskus, en den buit van Samaria dragen voor het aangezicht van den koning van Assur.
4‹‹Çocuk daha ‹Anne, baba› demesini öğrenmeden, Şamın serveti ve Samiriyenin ganimeti Asur Kralına götürülecek.››
5En de HEERE sprak nog verder tot mij, zeggende:
5RAB bana yine seslenip dedi ki,
6Dewijl dit volk veracht de wateren van Siloa, die zachtjes gaan, en er vreugde is bij Rezin en den zoon van Remalia;
6‹‹Bu halk usul usul akan Şiloah sularını reddettiği, Resinle Remalyanın oğluyla mutlu olduğu için,
7Daarom ziet, zo zal de Heere over hen doen opkomen die sterke en geweldige wateren der rivier, den koning van Assyrie en al zijn heerlijkheid; en hij zal opkomen over al zijn stromen, en gaan over al zijn oevers;
7ben Rab, Fıratın kabaran güçlü sularını -bütün dehşetiyle Asur Kralını- üzerlerine salacağım. Yatağından taşan ırmak, kıyılarını su altında bırakacak.
8En hij zal doortrekken in Juda, hij zal het overstromen, en er doorgaan, hij zal tot aan den hals reiken; en de uitstrekkingen zijner vleugelen zullen vervullen de breedte uws lands, o Immanuel!
8Yahudayı kaplayan sular her şeyi silip süpürerek adam boyu yükselecek, ülkeni boydan boya dolduracak, ey İmmanuel!›› için››.
9Vergezelt u te zamen, gij volken! doch wordt verbroken; en neemt ter ore, allen gij, die in verre landen zijt, omgordt u, doch wordt verbroken; omgordt u, doch wordt verbroken!
9Ey halklar, yıkıma, bozguna uğrayacaksınız. Yeryüzünün en uç köşeleri, kulak verin. Savaşmaya, bozguna uğramaya hazırlanın. Evet, savaşa ve bozguna hazır olun.
10Beraadslaagt een raad, doch hij zal vernietigd worden; spreekt een woord, doch het zal niet bestaan; want God is met ons!
10İstediğinizi tasarlayın, hepsi boşa gidecek. İstediğiniz kadar konuşun, hiçbiri gerçekleşmeyecek. Çünkü Tanrı bizimledir.
11Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd, met een sterke hand, en Hij onderwees mij van niet te wandelen op den weg dezes volks, zeggende:
11RAB beni halkın tuttuğu yoldan gitmeme konusunda şiddetle uyararak şöyle dedi:
12Gijlieden zult niet zeggen: Een verbintenis, van alles, waar dit volk van zegt: Het is een verbintenis; en vreest gijlieden hun vreze niet, en verschrikt niet.
12‹‹Onların entrika dediği her şeyeSiz entrika demeyin;Onların korktuğundan korkmayın, yılmayın.
13Den HEERE der heirscharen, Dien zult gijlieden heiligen, en Hij zij uw vreze, en Hij zij uw verschrikking.
13‹‹Her Şeye Egemen RABbi kutsal sayın.Korkunuz, yılgınız Ondan olsun.
14Dan zal Hij ulieden tot een Heiligdom zijn; maar tot een steen des aanstoots en tot een rotssteen der struikeling den twee huizen van Israel, tot een strik en tot een net den inwoners te Jeruzalem.
14Tapınak O olacak.İsrailin iki krallığı içinseSürçme taşı ve tökezleme kayası,Yeruşalimde yaşayanlar içinKapan ve tuzak olacak.
15En velen onder hen zullen struikelen, en vallen, en verbroken worden, en zullen verstrikt en gevangen worden.
15Birçokları sendeleyip düşecek, parçalanacak,Tuzağa düşüp ele geçecek.››
16Bind de getuigenis toe; verzegel de wet onder mijn leerlingen.
16Ya RAB, öğrencilerim arasında bildirimi koru,Öğretimi mühürle!
17Daarom zal ik den Heere verbeiden, Die Zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob, en ik zal Hem verwachten.
17Kendini Yakupun soyundan gizleyen RABbi özlemle bekliyorum, umudum Onda.
18Ziet, ik en de kinderen, die mij de HEERE gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot wonderen in Israel, van den HEERE der heirscharen, Die op den berg Sion woont.
18Ben ve RABbin bana verdiği çocuklar, Siyon Dağında oturan Her Şeye Egemen RABbin İsraildeki belirtileri ve işaretleriyiz.
19Wanneer zij dan tot ulieden zeggen zullen: Vraagt waarzeggers en duivelskunstenaars, die daar piepen, en binnensmonds mompelen; zo zegt: Zal niet een volk zijn God vragen? zal men voor de levenden de doden vragen?
19Birileri size, ‹‹Fısıldaşıp mırıldanan medyumlarla ruh çağıranlara danışın›› dediğinde, ‹‹Halk kendi Tanrısına danışmaz mı; yaşayanlar için ölülere mi danışılır?›› deyin.
20Tot de wet en tot de getuigenis! zo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben.
20Tanrının öğretisine ve bildirisine dönmek gerek! Böyle düşünmezlerse, onlar için hiç şafak sökmeyecek.
21En een ieder van hen zal daar doorgaan, hard gedrukt en hongerig; en het zal geschieden, wanneer hem hongert, en hij zeer toornig zal zijn, dan zal hij vloeken op zijn koning en op zijn God, als hij opwaarts zal zien;
21Aç ve çaresiz, ülkede dolanıp duracaklar. Aç kalınca öfkelenip krallarına, Tanrılarına lanet edecekler. Yukarıya da
22Als hij de aarde aanschouwen zal, ziet, er zal benauwdheid en duisternis zijn; hij zal verduisterd zijn door angst, en voortgedreven door donkerheid. [ (Isaiah 8:23) Maar het land, dat beangstigd was, zal niet gans verduisterd worden; gelijk als Hij het in den eersten tijd verachtelijk gemaakt heeft, naar het land van Zebulon aan, en naar het land van Nafthali aan, alzo heeft Hij het in het laatste heerlijk gemaakt, naar den weg zeewaarts aan gelegen over de Jordaan, aan Galilea der heidenen. ]
22dünyaya da baksalar sıkıntıdan, karanlıktan, korkunç karanlıktan başka bir şey görmeyecekler. Kovulacakları yer koyu karanlıktır.