1Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester, op Machalath.
1Akılsız içinden, ‹‹Tanrı yok!›› der.İnsanlar bozuldu, iğrençlik aldı yürüdü,İyilik eden yok. sazlar››.
2De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God; zij verderven het, en zij bedrijven gruwelijk onrecht; er is niemand, die goed doet.
2Tanrı göklerden bakar oldu insanlara,Akıllı, Tanrıya yönelen biri var mı diye.
3God heeft van den hemel nedergezien op de mensenkinderen, om te zien, of iemand verstandig ware, die God zocht.
3Hepsi saptı,Tümü yozlaştı,İyilik eden yok,Bir kişi bile!
4Een ieder van hen is teruggekeerd, te zamen zijn zij stinkende geworden, er is niemand, die goed doet, ook niet een.
4Suç işleyenler görmüyor mu?Halkımı ekmek yer gibi yiyor,Tanrıya yakarmıyorlar.
5Hebben dan de werkers der ongerechtigheid geen kennis, die Mijn volk opeten, alsof zij brood aten? Zij roepen God niet aan.
5Ama korkulmayacak yerde korkacaklar,Çünkü Tanrı seni kuşatanların kemiklerini dağıtacak,Onları reddettiği için hepsini utandıracak.
6Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard geworden, waar geen vervaardheid was; want God heeft de beenderen desgenen, die u belegerde, verstrooid; gij hebt hen beschaamd gemaakt, want God heeft hen verworpen. [ (Psalms 53:7) Och, dat Israels verlossingen uit Sion kwamen! Als God de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israel zal verblijd zijn. ]
6Keşke İsrail'in kurtuluşu Siyon'dan gelse!Tanrı halkını eski gönencine kavuşturunca,Yakup soyu sevinecek, İsrail halkı coşacak.