1Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen.
1Yüceler Yücesinin barınağında oturan,Her Şeye Gücü Yetenin gölgesinde barınır.
2Ik zal tot den HEERE zeggen: Mijn Toevlucht en mijn Burg! mijn God, op Welken ik vertrouw!
2‹‹O benim sığınağım, kalemdir›› derim RAB için,‹‹Tanrımdır, Ona güvenirim.››
3Want Hij zal u redden van den strik des vogelvangers, van de zeer verderfelijke pestilentie.
3Çünkü O seni avcı tuzağından,Ölümcül hastalıktan kurtarır.
4Hij zal u dekken met Zijn vlerken, en onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen; Zijn waarheid is een rondas en beukelaar.
4Seni kanatlarının altına alır,Onların altına sığınırsın.Onun sadakati senin kalkanın, siperin olur.
5Gij zult niet vrezen voor den schrik des nachts, voor den pijl, die des daags vliegt;
5Ne gecenin dehşetinden korkarsın,Ne gündüz uçan oktan,Ne karanlıkta dolaşan hastalıktan,Ne de öğleyin yok eden kırgından.
6Voor de pestilentie, die in de donkerheid wandelt; voor het verderf, dat op den middag verwoest.
7Yanında bin kişi,Sağında on bin kişi kırılsa bile,Sana dokunmaz.
7Aan uw zijden zullen er duizend vallen, en tien duizend aan uw rechterhand; tot u zal het niet genaken.
8Sen yalnız kendi gözlerinle seyredecek,Kötülerin cezasını göreceksin.
8Alleenlijk zult gij het met uw ogen aanschouwen; en gij zult de vergelding der goddelozen zien.
9Sen RABbi kendine sığınak,Yüceler Yücesini konut edindiğin için,
9Want Gij, HEERE! zijt mijn Toevlucht! De Allerhoogste hebt gij gesteld tot uw Vertrek;
10Başına kötülük gelmeyecek,Çadırına felaket yaklaşmayacak.
10U zal geen kwaad wedervaren, en geen plage zal uw tent naderen.
11Çünkü Tanrı meleklerine buyruk verecek,Gideceğin her yerde seni korusunlar diye.
11Want Hij zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uw wegen.
12Elleri üzerinde taşıyacaklar seni,Ayağın bir taşa çarpmasın diye.
12Zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uw voet aan geen steen stoot.
13Aslanın, kobranın üzerine basıp geçeceksin,Genç aslanı, yılanı çiğneyeceksin.
13Op den fellen leeuw en de adder zult gij treden, gij zult den jongen leeuw en den draak vertreden.
14‹‹Beni sevdiği içinOnu kurtaracağım›› diyor RAB,‹‹Beni iyi tanıdığı içinOna kale olacağım.
14Dewijl hij Mij zeer bemint, spreekt God, zo zal Ik hem uithelpen; Ik zal hem op een hoogte stellen, want hij kent Mijn Naam.
15Bana seslenince onu yanıtlayacağım,Sıkıntıda onun yanında olacağım,Kurtarıp yücelteceğim onu.
15Hij zal Mij aanroepen, en Ik zal hem verhoren; in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn. Ik zal er hem uittrekken, en zal hem verheerlijken.
16Onu uzun ömürle doyuracak,Ona kurtarışımı göstereceğim.››
16Ik zal hem met langheid der dagen verzadigen, en Ik zal hem Mijn heil doen zien.