1Tiam Salomono kunvenigis la plejagxulojn de Izrael kaj cxiujn cxefojn de la triboj, la estrojn de la patrodomoj de la Izraelidoj, al la regxo Salomono en Jerusalemon, por transporti la keston de interligo de la Eternulo el la urbo de David, tio estas el Cion.
1Toen vergaderde Salomo de oudsten van Israel, en al de hoofden der stammen, de oversten der vaderen, onder de kinderen Israels, tot den koning Salomo te Jeruzalem, om de ark des verbonds des HEEREN op te brengen uit de stad Davids, dewelke is Sion.
2Kaj kolektigxis al la regxo Salomono cxiuj Izraelidoj al la festo, en la monato Etanim, tio estas la sepa monato.
2En alle mannen van Israel verzamelden zich tot den koning Salomo, in de maand Ethanim op het feest; die is de zevende maand.
3Kaj venis cxiuj plejagxuloj de Izrael; kaj la pastroj ekportis la keston.
3En al de oudsten van Israel kwamen; en de priesters namen de ark op.
4Kaj oni enportis la keston de la Eternulo kaj la tabernaklon de kunveno, kaj cxiujn sanktajn vazojn, kiuj estis en la tabernaklo; ilin portis la pastroj kaj la Levidoj.
4En zij brachten de ark des HEEREN en de tent der samenkomst opwaarts mitsgaders al de heilige vaten, die in de tent waren; en de priesters en de Levieten brachten dezelve opwaarts.
5Kaj la regxo Salomono, kaj la tuta komunumo de Izrael, kiu kolektigxis al li, estis kun li antaux la kesto, oferbucxante sxafojn kaj bovojn, kiujn oni ne povis nombri nek kalkuli pro ilia granda multeco.
5De koning Salomo nu en de ganse vergadering van Israel, die bij hem vergaderd waren, waren met hem voor de ark, offerende schapen en runderen, die vanwege de menigte niet konden geteld, noch gerekend worden.
6Kaj la pastroj venigis la keston de interligo de la Eternulo sur gxian lokon, en la profundon de la domo, en la plejsanktejon, sub la flugilojn de la keruboj.
6Alzo brachten de priesteren de ark des verbonds des HEEREN tot haar plaats, tot de aanspraakplaats van het huis, tot het heilige der heiligen, tot onder de vleugelen der cherubim.
7CXar la keruboj havis siajn flugilojn etenditaj super la loko de la kesto, kaj la keruboj estis kovrantaj la keston kaj gxiajn stangojn de supre.
7Want de cherubim spreidden beide vleugelen over de plaats der ark; en de cherubim overdekten de ark en haar handbomen van boven.
8Kaj la stangoj estis tiel longaj, ke la kapetoj de la stangoj estis videblaj el la sankta loko en la antauxa parto de la plejsanktejo, sed ekstere ili ne estis videblaj; kaj ili restis tie gxis la nuna tago.
8Daarna schoven zij de handbomen verder uit, dat de hoofden der handbomen gezien werden uit het heiligdom voor aan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezien werden; en zij zijn aldaar tot op dezen dag.
9En la kesto estis nenio krom la du sxtonaj tabeloj, kiujn metis tien Moseo sur HXoreb, kiam la Eternulo faris interligon kun la Izraelidoj post ilia eliro el la lando Egipta.
9Er was niets in de ark, dan alleen de twee stenen tafelen, die Mozes bij Horeb daarin gelegd had, als de HEERE een verbond maakte met de kinderen Israels, toen zij uit Egypteland uitgetogen waren.
10Kiam la pastroj eliris el la sanktejo, nubo plenigis la domon de la Eternulo.
10En het geschiedde, als de priesters uit het heilige uitgingen, dat een wolk het huis des HEEREN vervulde.
11Kaj la pastroj ne povis stari kaj servi, pro la nubo; cxar la majesto de la Eternulo plenigis la domon de la Eternulo.
11En de priesters konden niet staan om te dienen, vanwege de wolk; want de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld.
12Tiam Salomono ekparolis:La Eternulo diris, ke Li deziras logxi en mallumo;
12Toen zeide Salomo: De HEERE heeft gezegd, dat Hij in donkerheid zou wonen.
13tial mi konstruis domon por Via logxado, lokon por Via restado eterna.
13Ik heb immers een huis gebouwd, U ter woonstede, een vaste plaats tot Uw eeuwige woning.
14Kaj la regxo turnis sian vizagxon kaj benis la tutan komunumon de Izrael; kaj la tuta komunumo de Izrael staris.
14Daarna wendde de koning zijn aangezicht om, en zegende de ganse gemeente van Israel; en de ganse gemeente van Israel stond.
15Kaj li diris:Benata estu la Eternulo, Dio de Izrael, kiu parolis per Sia busxo al mia patro David, kaj nun plenumis per Sia mano, dirante:
15En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God Israels, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn hand vervuld, zeggende:
16De post la tago, kiam Mi elkondukis Mian popolon Izrael el Egiptujo, Mi elektis neniun urbon inter cxiuj triboj de Izrael, por konstrui domon, en kiu estus Mia nomo; sed Mi elektis Davidon, ke li estu super Mia popolo Izrael.
16Van dien dag af, dat Ik Mijn volk Israel uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen van Israel, om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israel wezen zou.
17Mia patro David havis la intencon konstrui domon al la nomo de la Eternulo, Dio de Izrael.
17Het was ook in het hart van mijn vader David, een huis den Naam van den HEERE, den God Israels, te bouwen.
18Sed la Eternulo diris al mia patro David:Intencante konstrui domon al Mia nomo, vi agis bone, havante tian intencon;
18Maar de HEERE zeide tot David, mijn vader: Dewijl dat in uw hart geweest is Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt welgedaan, dat het in uw hart geweest is.
19tamen la domon konstruos ne vi, sed nur via filo, kiu eliris el viaj lumboj, konstruos la domon al Mia nomo.
19Evenwel gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die uit uw lendenen voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.
20Kaj la Eternulo plenumis Sian vorton, kiun Li diris:mi levigxis anstataux mia patro David kaj sidigxis sur la trono de Izrael, kiel diris la Eternulo, kaj mi konstruis la domon al la nomo de la Eternulo, Dio de Izrael.
20Ze heeft de HEERE bevestigd Zijn woord, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op den troon van Israel, gelijk als de HEERE gesproken heeft; en ik heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des Gods van Israel.
21Kaj mi arangxis tie lokon por la kesto, en kiu trovigxas la interligo de la Eternulo, kiun Li faris kun niaj patroj, kiam Li elkondukis ilin el la lando Egipta.
21En ik heb daar een plaats beschikt voor de ark, waarin het verbond des HEEREN is, hetwelk Hij met onze vaderen maakte, als Hij hen uit Egypteland uitvoerde.
22Kaj Salomono starigxis antaux la altaro de la Eternulo kontraux la tuta komunumo de Izrael, kaj li etendis siajn manojn al la cxielo,
22En Salomo stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente van Israel, en breidde zijn handen uit naar den hemel;
23kaj li parolis:Ho Eternulo, Dio de Izrael! ne ekzistas dio simila al Vi en la cxielo supre nek sur la tero malsupre; Vi konservas la interligon kaj la favorkorecon al Viaj servantoj, kiuj iradas antaux Vi per sia tuta koro;
23En hij zeide: HEERE, God van Israel, er is geen God, gelijk Gij, boven in den hemel, noch beneden op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen;
24Vi plenumis al Via servanto David, mia patro, kion Vi promesis al li; Vi parolis per Via busxo, kaj Vi plenumis per Via mano, kiel ni nun vidas.
24Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, wat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken, en met Uw hand vervuld, gelijk het te dezen dage is.
25Nun, ho Eternulo, Dio de Izrael, plenumu al Via servanto David, mia patro, kion Vi promesis al li, dirante:Ne mankos cxe vi antaux Mi viro, sidanta sur la trono de Izrael, se viaj filoj nur observados sian vojon, por iradi antaux Mi, kiel vi iradis antaux Mi.
25En nu HEERE, God van Israel, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die op den troon van Israel zitte; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren, om te wandelen voor Mijn aangezicht, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht.
26Nun, ho Dio de Izrael, verigxu Via vorto, kiun Vi diris al Via servanto David, mia patro.
26Nu dan, o God van Israel, laat toch Uw woord waar worden, hetwelk Gij gesproken hebt tot Uw knecht, mijn vader David.
27CXu efektive Dio logxus sur la tero? ja la cxielo kaj la cxielo de cxieloj ne povas Vin ampleksi; des pli tion ne povas cxi tiu domo, kiun mi konstruis!
27Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen, hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb!
28Sed turnu Vin al la pregxo de Via servanto kaj al lia petego, ho Eternulo, mia Dio, por auxskulti la vokadon kaj la pregxon, per kiu Via servanto pregxas antaux Vi hodiaux;
28Wend U dan nog tot het gebed van Uw knecht, en tot zijn smeking, o HEERE, mijn God, om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht heden voor Uw aangezicht bidt.
29por ke Viaj okuloj estu nefermitaj super cxi tiu domo nokte kaj tage, super la loko, pri kiu Vi diris:Mia nomo tie estos; por auxskulti la pregxon, kiun Via servanto faros sur cxi tiu loko.
29Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed, hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats.
30Kaj auxskultu la petegon de Via servanto kaj de Via popolo Izrael, kiun ili pregxos sur cxi tiu loko; auxskultu sur la loko de Via logxado en la cxielo; kaj kiam Vi auxskultos, Vi pardonu.
30Hoor dan naar de smeking van Uw knecht, en van Uw volk Israel, die in deze plaats zullen bidden; en Gij, hoor in de plaats Uwer woning, in den hemel, ja, hoor, en vergeef.
31Kiam iu pekos kontraux sia proksimulo, kaj oni postulos de li jxuron, ke li jxuru, kaj la jxuro estos farata antaux Via altaro en cxi tiu domo:
31Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en hij hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben, om zichzelven te vervloeken; en de eed des vloeks voor Uw altaar in dit huis komen zal;
32tiam auxskultu en la cxielo, kaj faru jugxon pri Viaj servantoj, kondamnante la manbonagulon, metante lian konduton sur lian kapon, kaj montrante la pravecon de la virtulo, rekompencante lin laux lia virteco.
32Hoor Gij dan in den hemel, en doe, en richt Uw knechten, veroordelende den ongerechtige, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den gerechtige, gevende hem naar zijn gerechtigheid.
33Se Via popolo Izrael estos frapita de malamiko pro tio, ke gxi pekis antaux Vi, sed ili sin returnos al Vi kaj gloros Vian nomon kaj pregxos kaj petegos al Vi en cxi tiu domo:
33Wanneer Uw volk Israel zal geslagen worden voor het aangezicht des vijands, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich tot U bekeren, en Uw Naam belijden, en tot U in dit huis bidden en smeken zullen;
34tiam auxskultu en la cxielo, kaj pardonu la pekon de Via popolo Izrael, kaj revenigu ilin sur la teron, kiun Vi donis al iliaj patroj.
34Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw volk Israel, en breng hen weder in het land, dat Gij hun vaderen gegeven hebt.
35Se la cxielo sxlosigxos tiel, ke ne estos pluvo pro tio, ke ili pekis antaux Vi, sed ili ekpregxos sur cxi tiu loko kaj gloros Vian nomon kaj returnos sin de sia peko, por ke Vi auxskultu ilin:
35Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben; en zij in deze plaats bidden, en Uw Naam belijden, en van hun zonden zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben;
36tiam auxskultu en la cxielo, kaj pardonu la pekon de Viaj servantoj kaj de Via popolo Izrael, montrante al ili la bonan vojon, kiun ili devas iri, kaj donu pluvon sur Vian landon, kiun Vi donis al Via popolo kiel heredajxon.
36Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw knechten en van Uw volk Israel, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg in denwelken zij wandelen zullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.
37Se estos malsato en la lando, aux se estos pesto, brulsekeco, velkado, akridoj, aux vermoj, aux se premos ilin malamiko en la lando de ilia logxado, aux se estos ia plago aux malsano;
37Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren, honigdauw, sprinkhanen, kevers wezen zullen, als zijn vijand in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plage, of enige krankheid wezen zal;
38cxe cxiu pregxo, cxe cxiu petego, kiu venos de iu homo aux de Via tuta popolo Izrael, kiam cxiu el ili sentos malfelicxon en sia koro kaj etendos siajn manojn al cxi tiu domo:
38Alle gebed, alle smeking, die van enig mens, van al Uw volk Israel, geschieden zal; als zij erkennen, een ieder de plage zijns harten, en een ieder zijn handen in dit huis uitbreiden zal;
39Vi auxskultu en la cxielo, en la loko de Via logxado, kaj pardonu, kaj faru kaj redonu al cxiu konforme al lia tuta konduto, kiel Vi konas lian koron (cxar Vi sola konas la koron de cxiuj homidoj);
39Hoor Gij dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en doe, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen;
40por ke ili Vin timu dum la tuta tempo, kiun ili vivas sur la tero, kiun Vi donis al niaj patroj.
40Opdat zij U vrezen al de dagen, die zij leven zullen in het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt.
41Ankaux koncerne aligentulon, kiu ne estas el Via popolo Izrael, sed venos el malproksima lando pro Via nomo
41Zelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israel niet zal zijn, maar uit verren lande om Uws Naams wil komen zal;
42(cxar ili auxdos pri Via granda nomo kaj pri Via forta mano kaj pri Via etendita brako), kaj li venos kaj pregxos en cxi tiu domo:
42(Want zij zullen horen van Uw groten Naam, en van Uw sterke hand, en van Uw uitgestrekten arm) als hij komen en bidden zal in dit huis;
43Vi auxskultu en la cxielo, en la loko de Via logxado, kaj faru cxion, pri kio vokos al Vi la aligentulo; por ke cxiuj popoloj de la tero konu Vian nomon, por ke ili timu Vin, kiel Via popolo Izrael, kaj por ke ili sciu, ke per Via nomo estas nomata cxi tiu domo, kiun mi konstruis.
43Hoor Gij in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, om U te vrezen, gelijk Uw volk Israel, en om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis, hetwelk ik gebouwd heb.
44Kiam Via popolo eliros milite kontraux sian malamikon laux la vojo, laux kiu Vi ilin sendos, kaj ili pregxos al la Eternulo, turninte sin al la urbo, kiun Vi elektis, kaj al la domo, kiun mi konstruis al Via nomo:
44Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijand uittrekken zal door den weg, dien Gij hen henen zenden zult, en zullen tot den HEERE bidden naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb;
45tiam auxskultu en la cxielo ilian pregxon kaj ilian petegon, kaj defendu ilian aferon.
45Hoor dan in den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit.
46Se ili pekos antaux Vi (cxar ne ekzistas homo, kiu ne pekas), kaj Vi ekkoleros kontraux ili kaj transdonos ilin al malamiko, kaj iliaj kaptintoj forkondukos ilin en landon malamikan, malproksiman aux proksiman;
46Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U (want geen mens is er, die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in des vijands land, dat verre of nabij is.
47sed ili rekonsciigxos en la lando, en kiu ili estos kaptitaj, konvertigxos, kaj petegos Vin en la lando de siaj kaptintoj, dirante:Ni pekis, ni malbonagis, ni krimis;
47En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land dergenen, die ze gevankelijk weggevoerd hebben, zeggende: Wij hebben gezondigd, en verkeerdelijk gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld;
48kaj ili returnos sin al Vi per sia tuta koro kaj per sia tuta animo en la lando de siaj malamikoj, kiuj ilin kaptis, kaj ili pregxos al Vi, turninte sin al sia lando, kiun Vi donis al iliaj patroj, al la urbo, kiun Vi elektis, kaj al la domo, kiun mi konstruis al Via nomo:
48En zij zich tot U bekeren, met hun ganse hart, en met hun ganse ziel, in het land hunner vijanden, die hen gevankelijk weggevoerd zullen hebben; en tot U bidden zullen naar den weg van hun land (hetwelk Gij hun vaderen gegeven hebt), naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb;
49tiam auxskultu en la cxielo, en la loko de Via logxado, ilian pregxon kaj ilian petegon, kaj defendu ilian aferon;
49Hoor dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smeking en voer hun recht uit;
50kaj pardonu al Via popolo tion, per kio ili pekis antaux Vi, kaj cxiujn iliajn krimojn, kiujn ili faris kontraux Vi, kaj veku por ili kompaton en iliaj kaptintoj, por ke cxi tiuj estu favorkoraj al ili.
50En vergeef aan Uw volk, dat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en al hun overtredingen, waarmede zij tegen U zullen overtreden hebben; en geef hun barmhartigheid voor het aangezicht dergenen, die ze gevangen houden, opdat zij zich hunner ontfermen;
51CXar ili estas Via popolo kaj Via heredajxo, kiun Vi elkondukis el Egiptujo, el la fera forno.
51Want zij zijn Uw volk en Uw erfdeel, die Gij uitgevoerd hebt uit Egypteland, uit het midden des ijzeren ovens;
52Viaj okuloj estu malfermitaj al la petego de Via servanto kaj al la petego de Via popolo Izrael, por ke Vi auxdu ilin pri cxio, pri kio ili vokas al Vi.
52Opdat Uw ogen open zijn tot de smeking van Uw knecht en tot de smeking van Uw volk Israel, om naar hen te horen, in al hun roepen tot U.
53CXar Vi distingis ilin kiel Vian heredajxon el cxiuj popoloj de la tero, kiel Vi diris per Via servanto Moseo, kiam Vi elkondukis niajn patrojn el Egiptujo, ho Sinjoro, Eternulo.
53Want Gij hebt hen U tot een erfdeel afgezonderd, uit alle volken der aarde; gelijk als Gij gesproken hebt door den dienst van Mozes, Uw knecht, als Gij onze vaderen uit Egypte uitvoerdet, Heere HEERE!
54Kiam Salomono finis pregxi antaux la Eternulo tiun tutan pregxon kaj petegon, li levigxis de sia genuado antaux la altaro de la Eternulo, kaj liaj manoj estis etenditaj al la cxielo.
54Het geschiedde nu, als Salomo voleind had dit ganse gebed, en deze smeking tot den HEERE te bidden, dat hij van voor het altaar des HEEREN opstond, van het knielen op zijn knieen, met zijn handen uitgebreid naar den hemel;
55Kaj li starigxis, kaj benis la tutan komunumon de Izrael per lauxta vocxo, dirante:
55Zo stond hij, en zegende de ganse gemeente van Israel, zeggende met luider stem:
56Benata estu la Eternulo, kiu donis ripozon al Sia popolo Izrael konforme al cxio, kion Li diris:ne forfalis ecx unu vorto el cxiuj Liaj bonaj vortoj, kiujn Li diris per Sia servanto Moseo.
56Geloofd zij de HEERE, Die aan Zijn volk Israel rust gegeven heeft, naar alles, wat Hij gesproken heeft! Niet een enig woord is er gevallen van al Zijn goede woorden, die Hij gesproken heeft door den dienst van Mozes, Zijn knecht.
57La Eternulo, nia Dio, estu kun ni, kiel Li estis kun niaj patroj, Li ne forlasu nin kaj ne forjxetu nin;
57De HEERE, onze God, zij met ons, gelijk als Hij geweest is met onze vaderen; Hij verlate ons niet, en begeve ons niet;
58Li klinu nian koron al Si, por ke ni iru laux cxiuj Liaj vojoj, kaj por ke ni observu Liajn ordonojn kaj Liajn legxojn kaj Liajn regulojn, kiujn Li donis al niaj patroj.
58Neigende tot Zich ons hart, om in al Zijn wegen te wandelen, en om te houden Zijn geboden, en Zijn inzettingen, en Zijn rechten, dewelke Hij onzen vaderen geboden heeft.
59Kaj cxi tiuj miaj vortoj, kiujn mi pregxis antaux la Eternulo, estu proksimaj al la Eternulo, nia Dio, tage kaj nokte, por ke Li faru justajxon al Sia servanto kaj justajxon al Sia popolo Izrael en cxiuj tagoj;
59En dat deze mijn woorden, waarmede ik voor den HEERE gesmeekt heb, mogen nabij zijn voor den HEERE, onzen God, dag en nacht; opdat Hij het recht van Zijn knecht uitvoere, en het recht van Zijn volk Israel, elkeen dagelijks op zijn dag.
60por ke cxiuj popoloj de la tero sciu, ke la Eternulo estas Dio kaj ke ne ekzistas alia.
60Opdat alle volken der aarde weten, dat de HEERE die God is, niemand meer;
61Via koro estu tute sindona al la Eternulo, nia Dio, por iri laux Liaj legxoj kaj por observi Liajn ordonojn, kiel hodiaux.
61En ulieder hart volkomen zij met den HEERE, onzen God, om te wandelen in Zijn inzettingen, en Zijn geboden te houden, gelijk te dezen dage.
62Kaj la regxo kaj kun li cxiuj Izraelidoj bucxis oferojn antaux la Eternulo.
62En de koning, en gans Israel met hem, offerden slachtofferen voor het aangezicht des HEEREN.
63Kaj Salomono oferis la pacoferon, kiun li alportis al la Eternulo, dudek du mil bovojn kaj cent dudek mil sxafojn. Tiamaniere la regxo kaj cxiuj Izraelidoj inauxguris la domon de la Eternulo.
63En Salomo offerde ten dankoffer, dat hij den HEERE offerde, twee en twintig duizend runderen, en honderd en twintig duizend schapen. Alzo hebben zij het huis des HEEREN ingewijd, de koning en al de kinderen Israels.
64En tiu tago la regxo sanktigis la mezon de la korto, kiu estis antaux la domo de la Eternulo; cxar li faris tie la bruloferon kaj la farunoferon kaj alportis ofere la sebon de la pacoferoj; cxar la kupra altaro, kiu estis antaux la Eternulo, estis tro malgranda, por doni lokon al la brulofero kaj la farunofero kaj la sebo de la pacoferoj.
64Ten zelfden dage heiligde de koning het middelste des voorhofs, dat voor het huis des HEEREN was, omdat hij aldaar het brandoffer en het spijsoffer bereid had, mitsgaders het vet der dankofferen; want het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN was, was te klein, om de brandofferen, en de spijsofferen, en het vet der dankofferen te vatten.
65Kaj Salomono faris tiam feston, kaj kun li la tuta Izrael, tre granda anaro, kiu kunvenis de HXamat gxis la torento de Egiptujo, antaux la Eternulo, nia Dio, dum sep tagoj kaj ankoraux sep tagoj, kune dek kvar tagoj.
65Terzelfder tijd ook hield Salomo het feest, en gans Israel met hem, een grote gemeente, van den ingang af van Hamath tot de rivier van Egypte, voor het aangezicht des HEEREN, onzes Gods, zeven dagen en zeven dagen, zijnde veertien dagen.
66En la oka tago li forsendis la popolon; kaj ili benis la regxon, kaj iris al siaj tendoj, gajaj kaj gxojantaj pro la tuta bono, kiun la Eternulo faris al Sia servanto David kaj al Sia popolo Izrael.
66Op den achtsten dag liet hij het volk gaan, en zij zegenden den koning; daarna gingen zij naar hun tenten, blijde en goedsmoeds over al het goede, dat de HEERE aan David, Zijn knecht, en aan Israel, Zijn volk, gedaan had.