1Jehosxafat havis multe da ricxeco kaj honoro; kaj li boparencigxis kun Ahxab.
1Josafat nu had rijkdom en eer in overvloed; en hij verzwagerde zich aan Achab.
2Post kelke da jaroj li veturis al Ahxab en Samarion. Kaj Ahxab bucxis multe da sxafoj kaj bovoj por li, kaj por la popolo, kiu estis kun li, kaj konvinkis lin iri kontraux Ramoton en Gilead.
2En ten einde van enige jaren toog hij af tot Achab naar Samaria; en Achab slachtte schapen en runderen voor hem in menigte, en voor het volk, dat met hem was; en hij porde hem aan, om op te trekken naar Ramoth in Gilead.
3Kaj Ahxab, regxo de Izrael, diris al Jehosxafat, regxo de Judujo:CXu vi iros kun mi kontraux Ramoton en Gilead? Kaj cxi tiu respondis al li:Mi estas kiel vi, kaj mia popolo estas kiel via popolo; ni iros kun vi en la militon.
3Want Achab, de koning van Israel, zeide tot Josafat, den koning van Juda: Zult gij met mij gaan naar Ramoth in Gilead? En hij zeide tot hem: Zo zal ik zijn, gelijk gij zijt, en gelijk uw volk is, zal mijn volk zijn, en wij zullen met u zijn in dezen krijg.
4Kaj Jehosxafat diris al la regxo de Izrael:Demandu hodiaux la vorton de la Eternulo.
4Verder zeide Josafat tot den koning van Israel: Vraag toch als heden naar het woord des HEEREN.
5Tiam la regxo de Izrael kunvenigis la profetojn, kvarcent homojn, kaj diris al ili:CXu ni iru milite kontraux Ramoton en Gilead, aux mi tion ne faru? Kaj ili respondis:Iru, kaj Dio gxin transdonos en la manon de la regxo.
5Toen vergaderde de koning van Israel de profeten, vierhonderd mannen, en hij zeide tot hen: Zullen wij tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zal ik het nalaten? En zij zeiden: Trek op, want God zal hen in de hand des konings geven.
6Sed Jehosxafat diris:CXu ne trovigxas cxi tie ankoraux iu profeto de la Eternulo, kiun ni povus demandi?
6Maar Josafat zeide: Is hier niet nog een profeet des HEEREN, dat wij van hem vragen mochten?
7Kaj la regxo de Izrael diris al Jehosxafat:Ekzistas ankoraux unu homo, per kiu ni povas demandi la Eternulon, sed mi lin malamas, cxar neniam li profetas pri mi ion bonan, sed dum sia tuta vivo nur malbonon; tio estas Mihxaja, filo de Jimla. Sed Jehosxafat diris:La regxo ne parolu tiel.
7Toen zeide de koning van Israel tot Josafat: Er is nog een man, om door hem den HEERE te vragen; maar ik haat hem, want hij profeteert over mij niets goeds, maar altijd kwaad; deze is Micha, de zoon van Jimla. En Josafat zeide: de koning zegge niet alzo.
8Tiam la regxo de Izrael alvokis unu korteganon, kaj diris:Venigu rapide Mihxajan, filon de Jimla.
8Toen riep de koning van Israel een kamerling, en hij zeide: Haal haastelijk Micha, den zoon van Jimla.
9La regxo de Izrael, kaj Jehosxafat, regxo de Judujo, sidis cxiu sur sia segxo, vestitaj per siaj vestoj; ili sidis sur placo antaux la pordego de Samario, kaj cxiuj profetoj profetadis antaux ili.
9De koning van Israel nu en Josafat, de koning van Juda, zaten elk op zijn troon, bekleed met hun klederen, en zij zaten op het plein, aan de deur der poort van Samaria; en al de profeten profeteerden in hun tegenwoordigheid.
10Kaj Cidkija, filo de Kenaana, faris al si ferajn kornojn, kaj diris:Tiele diras la Eternulo:Per cxi tio vi kornobatos la Sirianojn, gxis vi ilin tute ekstermos.
10En Zedekia, de zoon van Kenaana, had zich ijzeren hoornen gemaakt, en hij zeide: Zo zegt de HEERE: Met deze zult gij de Syriers stoten, totdat gij hen gans verdaan zult hebben.
11Kaj cxiuj profetoj profetis tiel same, dirante:Iru kontraux Ramoton en Gilead kaj sukcesu, cxar la Eternulo gxin transdonos en la manon de la regxo.
11En al de profeten profeteerden alzo, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gilead, en gij zult voorspoedig zijn, want de HEERE zal hen in de hand des konings geven.
12La sendito, kiu iris por voki Mihxajan, diris al li:Jen la vortoj de la profetoj unuanime antauxdiras bonon al la regxo; estu do via vorto simila al la vorto de cxiu el ili, kaj antauxdiru bonon.
12De bode nu, die heengegaan was, om Micha te roepen, sprak tot hem, zeggende: Zie, de woorden der profeten zijn, uit een mond, goed tot den koning; dat nu toch uw woord zij, gelijk als van een uit hen, en spreek het goede.
13Sed Mihxaja diris:Kiel vivas la Eternulo:kion mia Dio diros al mi, tion mi diros.
13Doch Micha zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, hetgeen mijn God zeggen zal, dat zal ik spreken!
14Kaj kiam li venis al la regxo, la regxo diris al li:Mihxaja! cxu ni iru milite kontraux Ramoton en Gilead, aux ni tion ne faru? Kaj tiu diris:Iru kaj sukcesu, kaj ili estos transdonitaj en vian manon.
14Als hij tot den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zal ik het nalaten? En hij zeide: Trekt op, en gijlieden zult voorspoedig zijn, want zij zullen in uw hand gegeven worden.
15Tiam la regxo diris al li:Multfoje mi vin jxurligas, ke vi parolu al mi nur la veron en la nomo de la Eternulo.
15En de koning zeide tot hem: Tot hoevele reizen zal ik u bezweren, opdat gij tot mij niet spreekt, dan de waarheid, in den Naam des HEEREN?
16Kaj tiu diris:Mi vidis cxiujn Izraelidojn disjxetitaj sur la montoj, kiel sxafoj, kiuj ne havas pasxtanton; kaj la Eternulo diris:Ili ne havas estrojn, ili reiru pace cxiu al sia domo.
16En hij zeide: Ik zag het ganse Israel verstrooid op de bergen, gelijk schapen, die geen herder hebben; en de HEERE zeide: Dezen hebben geen heer; een iegelijk kere weder naar zijn huis in vrede.
17Kaj la regxo de Izrael diris al Jehosxafat:CXu mi ne diris al vi, ke li profetos pri mi ne bonon, sed nur malbonon?
17Toen zeide de koning van Israel tot Josafat: Heb ik tot u niet gezegd: Hij zal over mij niets goeds, maar kwaad profeteren?
18Sed Mihxaja diris:Tial auxskultu la vorton de la Eternulo:mi vidis la Eternulon, sidantan sur Sia trono, kaj la tuta armeo de la cxielo staris dekstre kaj maldekstre de Li.
18Verder zeide hij: Daarom hoort het woord des HEEREN: Ik zag den HEERE, zittende op Zijn troon, en al het hemelse heir, staande aan Zijn rechter hand en Zijn linkerhand.
19Kaj la Eternulo diris:Kiu allogos Ahxabon, regxon de Izrael, ke li iru kaj falu en Ramot en Gilead? Kaj unu parolis tiel, alia parolis alie.
19En de HEERE zeide: Wie zal Achab, den koning van Israel, overreden, dat hij optrekke, en valle te Ramoth in Gilead? Daarna zeide Hij: Deze zegt aldus, en die zegt alzo.
20Tiam eliris spirito kaj starigxis antaux la Eternulo, kaj diris:Mi lin allogos. Kaj la Eternulo diris al li:Per kio?
20Toen kwam een geest voort, en stond voor het aangezicht des HEEREN, en zeide: Ik zal hem overreden. En de HEERE zeide tot hem: Waarmede?
21Kaj tiu respondis:Mi eliros kaj faros min spirito mensoga en la busxo de cxiuj liaj profetoj. Kaj Li diris:Vi allogos kaj havos sukceson; eliru kaj agu tiel.
21En Hij zeide: Ik zal uitgaan, en een leugengeest zijn in den mond van al zijn profeten. En Hij zeide: Gij zult overreden, en zult ook vermogen; ga uit, en doe alzo.
22Kaj nun jen la Eternulo metis mensogan spiriton en la busxon de tiuj viaj profetoj, kaj la Eternulo decidis por vi malbonon.
22Nu dan, zie, de HEERE heeft een leugengeest in den mond van deze uw profeten gegeven, en de HEERE heeft kwaad over u gesproken.
23Tiam aliris Cidkija, filo de Kenaana, kaj frapis Mihxajan sur la vango, kaj diris:Per kiu vojo la spirito de la Eternulo transiris de mi, por paroli per vi?
23Toen trad Zedekia, de zoon van Kenaana, toe, en sloeg Micha op het kinnebakken, en hij zeide: Door wat weg is de Geest des HEEREN van mij doorgegaan, om u aan te spreken?
24Mihxaja respondis:Jen vi tion vidos en tiu tago, kiam vi eniros en internan cxambron, por vin kasxi.
24En Micha zeide: Zie, gij zult het zien aan dienzelfden dag, als gij zult gaan van kamer in kamer, om u te versteken.
25Tiam la regxo de Izrael diris:Prenu Mihxajan, kaj konduku lin al la urbestro Amon kaj al la regxido Joasx,
25De koning van Israel nu zeide: Neemt Micha, en brengt hem weder tot Amon, den overste der stad, en tot Joas, den zoon des konings;
26kaj diru:Tiele diras la regxo:Metu cxi tiun en malliberejon, kaj nutru lin per mizera pano kaj mizera akvo, gxis mi revenos en paco.
26En gijlieden zult zeggen: Zo zegt de koning: Zet dezen in het gevangenhuis, en spijst hem met brood der bedruktheid, en met water der bedruktheid, totdat ik met vrede wederkom.
27Sed Mihxaja diris:Se vi revenos en paco, en tiu okazo ne parolis per mi la Eternulo. Kaj li diris:Auxskultu, cxiuj popoloj.
27En Micha zeide: Indien gij enigszins met vrede wederkomt, zo heeft de HEERE door mij niet gesproken. Verder zeide hij: Hoort, gij volken altegaar!
28Kaj la regxo de Izrael, kaj Jehosxafat, regxo de Judujo, iris al Ramot en Gilead.
28Alzo toog de koning van Israel, en Josafat, de koning van Juda, op naar Ramoth in Gilead.
29Kaj la regxo de Izrael diris al Jehosxafat:Mi alivestos min kaj iros en la batalon, sed vi surmetu viajn vestojn. Kaj la regxo de Izrael alivestis sin, kaj ili iris en la batalon.
29En de koning van Israel zeide tot Josafat: Als ik mij versteld heb, zal ik in den strijd komen; maar gij, trek uw klederen aan. Alzo verstelde zich de koning van Israel, en zij kwamen in den strijd.
30Kaj la regxo de Sirio ordonis al siaj cxarestroj jene:Batalu ne kontraux iu malgranda aux granda, sed sole nur kontraux la regxo de Izrael.
30De koning nu van Syrie had geboden aan de oversten der wagens, die hij had, zeggende: Gijlieden zult niet strijden tegen kleinen noch groten, maar tegen den koning van Israel alleen.
31Kiam la cxarestroj ekvidis Jehosxafaton, ili pensis, ke tio estas la regxo de Izrael, kaj ili cxirkauxis lin, por batali kontraux li; sed Jehosxafat ekkriis, kaj la Eternulo helpis al li, kaj Dio forigis ilin de li.
31Het geschiedde dan, als de oversten der wagenen Josafat zagen, dat zij zeiden: Die is de koning van Israel; en zij togen rondom hem, om te strijden; maar Josafat riep, en de HEERE hielp hem, en God wendde hen van hem af.
32Kiam la cxarestroj vidis, ke tio ne estas la regxo de Izrael, ili forturnis sin de li.
32Want het geschiedde, als de oversten der wagenen zagen, dat het de koning van Israel niet was, dat zij van achter hem afkeerden.
33Kaj unu viro sen ia celo strecxis la pafarkon, kaj vundis la regxon de Izrael inter la artikoj de la kiraso. Kaj cxi tiu diris al sia veturiganto:Turnu vian manon kaj elveturigu min el la militistaro, cxar mi estas vundita.
33Toen spande een man den boog in zijn eenvoudigheid, en schoot den koning van Israel tussen de gespen en tussen het pantsier. Toen zeide hij tot den voerman: Keer uw hand en voer mij uit het leger, want ik ben verwond.
34Sed la batalo plifortigxis en tiu tago; kaj la regxo de Izrael staris sur la cxaro kontraux la Sirianoj gxis la vespero, kaj li mortis en la momento de la mallevigxo de la suno.
34En de strijd nam op dien dag toe, en de koning van Israel deed zich met den wagen staande houden tegenover de Syriers, tot den avond toe; en hij stierf ter tijd, als de zon onderging.