1Mia spirito senfortigxis, miaj tagoj mallongigxis, Tomboj estas antaux mi.
1Mijn geest is verdorven, mijn dagen worden uitgeblust, de graven zijn voor mij.
2Mokado min cxirkauxas; En aflikto pro tio restas mia okulo.
2Zijn niet bespotters bij mij, en overnacht niet mijn oog in hunlieder verbittering?
3Estu Vi mem mia garantianto antaux Vi; Alie kiu donos la manon pro mi?
3Zet toch bij, stel mij een borg bij U; wie zal hij zijn? Dat in mijn hand geklapt worde.
4CXar ilian koron Vi kovris kontraux prudento; Tial Vi ne donos al ili triumfon.
4Want hun hart hebt Gij van kloek verstand verborgen; daarom zult Gij hen niet verhogen.
5Se iu fanfaronas antaux siaj amikoj pri sia parto, La okuloj de liaj infanoj konsumigxos.
5Die met vleiing den vrienden wat aanzegt, ook zijner kinderen ogen zullen versmachten.
6Li faris min proverbo por la popoloj; Kaj mi farigxis homo, al kiu oni kracxas en la vizagxon.
6Doch Hij heeft mij tot een spreekwoord der volken gesteld; zodat ik een trommelslag ben voor ieders aangezicht.
7Mia okulo mallumigxis de cxagreno, Kaj cxiuj miaj membroj farigxis kiel ombro.
7Daarom is mijn oog door verdriet verdonkerd, en al mijn ledematen zijn gelijk een schaduw.
8La justuloj eksentos teruron pro tio, Kaj la senkulpulo ekscitigxos kontraux la hipokritulo.
8De oprechten zullen hierover verbaasd zijn, en de onschuldige zal zich tegen den huichelaar opmaken;
9Tamen la virtulo forte konservos sian vojon, Kaj la purmanulo pli firmigxos.
9En de rechtvaardige zal zijn weg vasthouden, en die rein van handen is, zal in sterkte toenemen.
10Kaj kiom ajn vi cxiuj revenos, Mi ne trovos inter vi sagxulon.
10Maar toch gij allen, keert weder, en komt nu; want ik vind onder u geen wijze.
11Miaj tagoj forpasis, pereis miaj intencoj, Kiujn havis mia koro.
11Mijn dagen zijn voorbijgegaan; uitgerukt zijn mijn gedachten, de bezittingen mijns harten.
12La nokton ili volas fari tago, La lumon alproksimigi al la mallumo.
12Den nacht verstellen zij in den dag; het licht is nabij den ondergang vanwege de duisternis.
13Se mi atendas, tamen SXeol estas mia domo, En la mallumo estas pretigita mia lito.
13Zo ik wacht, het graf zal mijn huis wezen; in de duisternis zal ik mijn bed spreiden.
14Al la kavo mi diras:Vi estas mia patro; La vermojn mi nomas mia patrino kaj mia fratino.
14Tot de groeve roep ik: Gij zijt mijn vader! Tot het gewormte: Mijn moeder, en mijn zuster!
15Kion mi devas atendi? Kiu atentos mian esperon?
15Waar zou dan nu mijn verwachting wezen? Ja, mijn verwachting, wie zal ze aanschouwen?
16En la profundon de SXeol gxi malsupreniros, Ni ambaux kune kusxos en la polvo.
16Zij zullen ondervaren met de handbomen des grafs, als er rust te zamen in het stof wezen zal.