1Unu tagon, kiam la filoj de Dio venis, por starigxi antaux la Eternulo, venis ankaux Satano inter ili, por starigxi antaux la Eternulo.
1Wederom was er een dag, als de kinderen Gods kwamen, om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam, om zich voor den HEERE te stellen.
2Kaj la Eternulo diris al Satano:De kie vi venas? Kaj Satano respondis al la Eternulo, kaj diris:Mi vagadis sur la tero kaj rondiradis sur gxi.
2Toen zeide de HEERE tot den satan: Van waar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE, en zeide: Van om te trekken op de aarde, en van die te doorwandelen.
3Kaj la Eternulo diris al Satano:CXu vi atentis Mian servanton Ijob? ne ekzistas sur la tero homo simila al li, tiel honesta, justa, diotima, kaj evitanta malbonon; kaj li gxis nun ankoraux estas firma en sia virteco, kvankam vi ekscitis Min kontraux li, por pereigi lin senkulpe.
3En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad; en hij houdt nog vast aan zijn oprechtigheid, hoewel gij Mij tegen hem opgehitst hebt, om hem te verslinden zonder oorzaak.
4Tiam Satano respondis al la Eternulo, kaj diris:Hauxto pro hauxto; kaj cxion, kion homo posedas, li fordonus pro sia vivo.
4Toen antwoordde de satan den HEERE, en zeide: Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven.
5Sed etendu Vian manon, kaj tusxu liajn ostojn kaj lian karnon; tiam Vi vidos, ke li blasfemos Vin antaux Via vizagxo.
5Doch strek nu Uw hand uit, en tast zijn gebeente en zijn vlees aan; zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen!
6La Eternulo diris al Satano:Jen li estas transdonata en vian manon; nur lian vivon konservu.
6En de HEERE zeide tot den satan: Zie, hij zij in uw hand, doch verschoon zijn leven.
7Satano foriris de antaux la vizagxo de la Eternulo, kaj frapis Ijobon per turmentaj abscesoj de la plando de lia piedo gxis lia verto.
7Toen ging de satan uit van het aangezicht des HEEREN, en sloeg Job met boze zweren, van zijn voetzool af tot zijn schedel toe.
8Li prenis potpecon, por skrapadi sin per gxi, sidante meze de cindro.
8En hij nam zich een potscherf, om zich daarmede te schrabben, en hij zat neder in het midden der as.
9Kaj lia edzino diris al li:Vi cxiam ankoraux estas firma en via virteco! blasfemu Dion, kaj mortu.
9Toen zeide zijn huisvrouw tot hem: Houdt gij nog vast aan uw oprechtigheid? Zegen God, en sterf.
10Sed li diris al sxi:Vi parolas tiel, kiel parolas iu el la malsagxulinoj; cxu bonon ni akceptu de Dio, kaj malbonon ni ne akceptu? Malgraux cxio cxi tio Ijob ne pekis per siaj lipoj.
10Maar hij zeide tot haar: Gij spreekt als een der zottinnen spreekt; ja, zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen? In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet.
11Kiam la tri amikoj de Ijob auxdis pri tiu tuta malfelicxo, kiu trafis lin, ili iris cxiu de sia loko, Elifaz, la Temanano, Bildad, la SXuhxano, kaj Cofar, la Naamano, kaj kunvenis kune, por iri plori kun li kaj konsoli lin.
11Als nu de drie vrienden van Job gehoord hadden al dit kwaad, dat over hem gekomen was, kwamen zij, ieder uit zijn plaats, Elifaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naamathiet; en zij waren het eens geworden, dat zij kwamen om hem te beklagen, en om hem te vertroosten.
12Kiam ili levis siajn okulojn de malproksime, ili ne rekonis lin; kaj ili levis sian vocxon kaj ekploris; kaj cxiu el ili dissxiris sian veston, kaj jxetis teron sur sian kapon, turnante sin al la cxielo.
12En toen zij hun ogen van verre ophieven, kenden zij hem niet, en hieven hun stem op, en weenden; daartoe scheurden zij een ieder zijn mantel, en strooiden stof op hun hoofden naar den hemel.
13Kaj ili sidis kun li sur la tero dum sep tagoj kaj sep noktoj, kaj ne parolis al li ecx unu vorton; cxar ili vidis, ke la suferado estas tre granda.
13Alzo zaten zij met hem op de aarde, zeven dagen en zeven nachten; en niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen, dat de smart zeer groot was.