1Todėl, suprasdami, kad turime šį tarnavimą iš gailestingumo, mes nepailstame.
1Daarom dewijl wij deze bediening hebben, naar de barmhartigheid, die ons geschied is, zo vertragen wij niet;
2Atsisakę slaptų begėdysčių, nesileidžiame į gudravimus ir nekraipome Dievo žodžio, bet, atskleisdami tiesą, prisistatome kiekvieno žmogaus sąžinei Dievo akivaizdoje.
2Maar wij hebben verworpen de bedekselen der schande, niet wandelende in arglistigheid, noch het Woord Gods vervalsende, maar door openbaring der waarheid onszelven aangenaam makende bij alle gewetens der mensen, in de tegenwoordigheid Gods.
3O jeigu Evangelija yra paslėpta, tai ji paslėpta žūstantiems,
3Doch indien ook ons Evangelie bedekt is, zo is het bedekt in degenen, die verloren gaan;
4kuriems šio amžiaus dievas apakino protus; netikintiems, kad jiems nesušvistų Kristaus, kuris yra Dievo atvaizdas, šlovės Evangelijos šviesa.
4In dewelke de god dezer eeuw de zinnen verblind heeft, namelijk der ongelovigen, opdat hen niet bestrale de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, Die het Beeld Gods is.
5Mes ne save pačius skelbiame, bet Kristų Jėzų kaip Viešpatį, o mesjūsų tarnai dėl Jėzaus.
5Want wij prediken niet onszelven, maar Christus Jezus, den Heere; en onszelven, dat wij uw dienaars zijn om Jezus' wil.
6Nes tai Dievas, kuris įsakė iš tamsos nušvisti šviesai, sušvito mūsų širdyse, kad suteiktų mums Dievo šlovės pažinimo šviesą Kristaus veide.
6Want God, Die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is Degene, Die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus.
7Bet šitą turtą mes laikome moliniuose induose, kad būtų aišku, jog visa viršijanti jėgos apstybė iš Dievo, o ne iš mūsų.
7Maar wij hebben dezen schat in aarden vaten, opdat de uitnemendheid der kracht zij van God, en niet uit ons;
8Mes visaip spaudžiami, bet nesugniuždyti; suglumę, bet nenusivylę;
8Als die in alles verdrukt worden, doch niet benauwd; twijfelmoedig, doch niet mismoedig;
9persekiojami, bet nepalikti; parblokšti, bet nežuvę.
9Vervolgd, doch niet daarin verlaten; nedergeworpen, doch niet verdorven;
10Visada nešiojame savo kūne Viešpaties Jėzaus mirtį, kad ir Jėzaus gyvybė apsireikštų mūsų kūne.
10Altijd de doding van den Heere Jezus in het lichaam omdragende, opdat ook het leven van Jezus in ons lichaam zou geopenbaard worden.
11Nes mes, gyvieji, dėl Jėzaus nuolat atiduodami mirčiai, kad ir Jėzaus gyvybė apsireikštų mūsų mirtingame kūne.
11Want wij, die leven, worden altijd in den dood overgegeven om Jezus' wil; opdat ook het leven van Jezus in ons sterfelijk vlees zou geopenbaard worden.
12Taigi mumyse veikia mirtis, o jumyse gyvybė.
12Zo dan, de dood werkt wel in ons, maar het leven in ulieden.
13Turėdami tą pačią tikėjimo dvasią, apie kurią parašyta: “Aš įtikėjau, todėl prakalbėjau”, mes irgi tikime ir todėl kalbame,
13Dewijl wij nu denzelfden Geest des geloofs hebben, gelijk er geschreven is: Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken; zo geloven wij ook, daarom spreken wij ook;
14žinodami, kad Tas, kuris prikėlė Viešpatį Jėzų, taip pat ir mus prikels per Jėzų ir pastatys kartu su jumis.
14Wetende, dat Hij, Die den Heere Jezus opgewekt heeft, ook ons door Jezus zal opwekken, en met ulieden daar zal stellen.
15Nes viskas yra dėl jūsų, kad per daugelį pagausėjusi malonė pagausintų dėkojimą Dievo šlovei.
15Want al deze dingen zijn om uwentwil, opdat de vermenigvuldigde genade, door de dankzegging van velen, overvloedig worde ter heerlijkheid Gods.
16Todėl mes nepailstame. Nors mūsų išorinis žmogus ir nyksta, vidinis diena iš dienos atsinaujina.
16Daarom vertragen wij niet; maar hoewel onze uitwendige mens verdorven wordt, zo wordt nochtans de inwendige vernieuwd van dag tot dag.
17Mūsų trumpalaikis lengvas sielvartas ruošia mums visa pranokstančią amžinąją šlovę.
17Want onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbij gaat, werkt ons een gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid;
18Tuo tarpu mes nežiūrime į tai, kas regima, bet į tai, kas neregima, nes kas regima, yra laikina, o kas neregimaamžina.
18Dewijl wij niet aanmerken de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet; want de dingen, die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig.