1И было ко мне слово Господне:
1En des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende:
2сын человеческий! изреки слово к сынам народа твоего и скажи им: еслиЯ на какую-либо землю наведу меч, и народ той земли возьмет из среды себячеловека и поставит его у себя стражем;
2Mensenkind! spreek tot de kinderen uws volks, en zeg tot hen: Wanneer Ik het zwaard over enig land breng, en het volk des lands een man uit hun einden nemen, en dien voor zich tot een wachter stellen;
3и он, увидев меч, идущий на землю, затрубит в трубу и предостережет народ;
3En hij het zwaard ziet komen over het land, en blaast met de bazuin, en waarschuwt het volk;
4и если кто будет слушать голос трубы, но не остережет себя, – то,когда меч придет и захватит его, кровь его будет на его голове.
4En een, die het geluid der bazuin hoort, wel hoort, maar zich niet laat waarschuwen; en het zwaard komt, en neemt hem weg, diens bloed is op zijn hoofd.
5Голос трубы он слышал, но не остерег себя, кровь его на нем будет; а кто остерегся, тот спас жизнь свою.
5Hij hoorde het geluid der bazuin, maar liet zich niet waarschuwen, zijn bloed is op hem; maar hij, die zich laat waarschuwen, behoudt zijn ziel.
6Если же страж видел идущий меч и не затрубил втрубу, и народ не был предостережен, – то, когда придетмеч и отнимет у кого из них жизнь, сей схвачен будет загрех свой, но кровь его взыщу от руки стража.
6Wanneer daarentegen de wachter het zwaard ziet komen, en blaast niet met de bazuin, zodat het volk niet is gewaarschuwd; en het zwaard komt, en neemt een ziel uit hen weg; die is wel in zijn ongerechtigheid weggenomen, maar zijn bloed zal Ik van des hand des wachters eisen.
7И тебя, сын человеческий, Я поставил стражем дому Израилеву, и тыбудешь слышать из уст Моих слово и вразумлять их отМеня.
7Gij nu, o mensenkind! Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israels; zo zult gij het woord uit Mijn mond horen, en hen van Mijnentwege waarschuwen.
8Когда Я скажу беззаконнику: „беззаконник! ты смертью умрешь", а тыне будешь ничего говорить, чтобы предостеречь беззаконника от пути его, – то беззаконник тот умрет за грех свой, но кровь его взыщу от рукитвоей.
8Als Ik tot den goddeloze zeg: O goddeloze, gij zult den dood sterven! en gij spreekt niet, om den goddeloze van zijn weg af te manen; die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen.
9Если же ты остерегал беззаконника от пути его, чтобы он обратился от него, но он от пути своего не обратился, – то он умирает за грех свой, а ты спас душу твою.
9Maar als gij den goddeloze van zijn weg afmaant, dat hij zich van dien bekere, en hij zich van zijn weg niet bekeert, zo zal hij in zijn ongerechtigheid sterven; maar gij hebt uw ziel bevrijd.
10И ты, сын человеческий, скажи дому Израилеву: вы говорите так:„преступления наши и грехи наши на нас, и мы истаеваем в них: как же можем мы жить?"
10Daarom, gij mensenkind! zeg tot het huis Israels: Gijlieden spreekt aldus, zeggende: Dewijl onze overtredingen en onze zonden op ons zijn, en wij in dezelve versmachten, hoe zouden wij dan leven?
11Скажи им: живу Я, говорит Господь Бог: не хочусмерти грешника, но чтобы грешник обратился от пути своего и жив был. Обратитесь, обратитесь от злых путей ваших; для чего умирать вам, дом Израилев?
11Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik lust heb in den dood des goddelozen! maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg en leve. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israels?
12И ты, сын человеческий, скажи сынам народа твоего: праведность праведника не спасет в день преступления его, и беззаконник за беззаконие свое не падет в день обращения от беззакония своего, равно как и праведник в день согрешения своего неможет остаться в живых за свою праведность.
12Gij dan, o mensenkind! zeg tot de kinderen uws volks: De gerechtigheid des rechtvaardigen zal hem niet redden ten dage zijner overtreding; en aangaande de goddeloosheid des goddelozen, hij zal om dezelve niet vallen, ten dage als hij zich van zijn goddeloosheid bekeert; en de rechtvaardige zal niet kunnen leven door dezelve zijn gerechtigheid, ten dage als hij zondigt.
13Когда Я скажу праведнику, что он будет жив, а он понадеется на свою праведность и сделает неправду, – то все праведные дела его не помянутся, и он умрет от неправды своей, какую сделал.
13Als Ik tot den rechtvaardige zeg, dat hij zekerlijk leven zal, en hij op zijn gerechtigheid vertrouwt, en onrecht doet, zo zullen al zijn gerechtigheden niet gedacht worden, maar in zijn onrecht, dat hij doet, daarin zal hij sterven.
14А когда скажу беззаконнику: „ты смертью умрешь", и он обратится от грехов своих и будет творить суд и правду,
14Als Ik ook tot den goddeloze zeg: Gij zult den dood sterven! en hij zich van zijn zonde bekeert, en recht en gerechtigheid doet;
15если этот беззаконник возвратит залог, за похищенное заплатит, будет ходить по законам жизни, не делая ничего худого, – то он будет жив, не умрет.
15Geeft de goddeloze het pand weder, betaalt hij het geroofde, wandelt hij in de inzettingen des levens, zodat hij geen onrecht doet; hij zal zekerlijk leven, hij zal niet sterven.
16Ни один из грехов его, какие он сделал, не помянется ему; он сталтворить суд и правду, он будет жив.
16Al zijn zonden, die hij gezondigd heeft, zullen hem niet gedacht worden; hij heeft recht en gerechtigheid gedaan, hij zal zekerlijk leven.
17А сыны народа твоего говорят: „неправ путь Господа", тогда как ихпуть неправ.
17Nog zeggen de kinderen uws volks: De weg des Heeren is niet recht; daar toch hun eigen weg niet recht is.
18Когда праведник отступил от праведности своей и начал делать беззаконие, – то он умрет за то.
18Als de rechtvaardige afkeert van zijn gerechtigheid, en doet onrecht, zo zal hij daarin sterven.
19И когда беззаконник обратился от беззакония своего и стал творить суд и правду, он будет за то жив.
19En als de goddeloze zich bekeert van zijn goddeloosheid, en doet recht en gerechtigheid, zo zal hij daarin leven.
20А вы говорите: „неправ путь Господа!" Я буду судить вас, дом Израилев, каждого по путям его.
20Nog zegt gij: De weg des Heeren is niet recht; Ik zal ulieden richten, een ieder naar zijn wegen, o huis Israels!
21В двенадцатом году нашего переселения, в десятом месяце , в пятый день месяца, пришел ко мне один из спасшихся из Иерусалима и сказал: „разрушен город!"
21En het geschiedde in het twaalfde jaar onzer gevankelijke wegvoering, in de tiende maand, op den vijfden der maand, dat er een tot mij kwam, die van Jeruzalem ontkomen was, zeggende: De stad is geslagen.
22Но еще до прихода сего спасшегося вечером была на мне рука Господа, и Он открыл мне уста, прежде нежели тот пришел ко мне поутру. И открылись уста мои, и яуже не был безмолвен.
22Nu was de hand des HEEREN op mij geweest des avonds, eer die ontkomene kwam, en had mijn mond opengedaan, totdat hij des morgens tot mij kwam. Alzo werd mijn mond opengedaan, en ik was niet meer stom.
23И было ко мне слово Господне:
23Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
24сын человеческий! живущие на опустелых местах в земле Израилевой говорят: „Авраам был один, и получил во владение землю сию, а нас много; итак нам дана земля сия во владение".
24Mensenkind! de inwoners van die woeste plaatsen in het land Israels spreken, zeggende: Abraham was een enig man, en bezat dit land erfelijk; maar onzer zijn velen; het land is ons gegeven tot een erfelijke bezitting.
25Посему скажи им: так говорит Господь Бог: вы едите с кровью и поднимаете глаза ваши к идолам вашим, и проливаете кровь; и хотите владеть землею?
25Daarom zeg tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: Gij eet vlees met het bloed, en heft uw ogen op tot uw drekgoden, en vergiet bloed; en zoudt gij het land erfelijk bezitten?
26Вы опираетесь на меч ваш, делаете мерзости, оскверняете один жену другого, и хотите владеть землею?
26Gij staat op ulieder zwaard; gij doet gruwel, en verontreinigt, een ieder de huisvrouw zijns naasten; en zoudt gij het land erfelijk bezitten?
27Вот что скажи им: так говорит Господь Бог: живу Я! те, которые на местах разоренных, падут от меча; а кто в поле, того отдам зверям на съедение; а которые в укреплениях и пещерах, те умрут от моровой язвы.
27Alzo zult gij tot hen zeggen: De Heere HEERE zegt alzo: Zo waarachtig als Ik leef, indien niet, die in die woeste plaatsen zijn, door het zwaard zullen vallen, en zo Ik niet dien, die in het open veld is, het wild gedierte overgeve, dat het hem vrete, en die in de vestingen en in de spelonken zijn, door de pestilentie zullen sterven!
28И сделаю землю пустынею из пустынь, и гордое могущество ее престанет, и горы Израилевы опустеют, так что не будет проходящих.
28Want Ik zal het land tot een verwoesting en een schrik stellen, en de hovaardij zijner sterkte zal ophouden; en de bergen Israels zullen woest zijn, dat er niemand overga.
29И узнают, что Я Господь, когда сделаю землю пустынею из пустынь завсе мерзости их, какие они делали.
29Dan zullen zij weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik het land tot een verwoesting en een schrik zal gesteld hebben, om al hun gruwelen, die zij gedaan hebben.
30А о тебе, сын человеческий, сыны народа твоего разговаривают у стен и в дверях домов и говорят один другому, брат брату: „пойдите и послушайте, какое слово вышло от Господа".
30En gij, o mensenkind! de kinderen uws volks spreken steeds van u bij de wanden en in de deuren der huizen; en de een spreekt met den ander, een iegelijk met zijn broeder, zeggende: Komt toch en hoort, wat het woord zij, dat van den HEERE voortkomt.
31И они приходят к тебе, как на народное сходбище, и садится перед лицем твоим народ Мой, и слушают слова твои, но не исполняют их; ибо они в устах своих делают из этого забаву, сердце их увлекается за корыстью их.
31En zij komen tot u, gelijk het volk pleegt te komen, en zitten voor uw aangezicht als Mijn volk, en horen uw woorden, maar zij doen ze niet; want zij maken liefkozingen met hun mond, maar hun hart wandelt hun gierigheid na.
32И вот, ты для них – как забавный певец с приятным голосом и хорошо играющий; они слушают слова твои, но не исполняют их.
32En ziet, gij zijt hun als een lied der minnen, als een, die schoon van stem is, of die wel speelt; daarom horen zij uw woorden, maar zij doen ze niet.
33Но когда сбудется, – вот, уже и сбывается, – тогда узнают, что среди них был пророк.
33Maar als dat komt (zie, het zal komen!) dan zullen zij weten, dat er een profeet in het midden van hen geweest is.