1Ini ndiri muzambiringa wechokwadi, uye Baba vangu murimi.
1Ik ben de ware Wijnstok, en Mijn Vader is de Landman.
2Davi rimwe nerimwe riri mandiri risingabereki chibereko, vanoribvisa; uye rimwe nerimwe rinobereka chibereko, vanorichekerera, kuti riwedzere kubereka chibereko.
2Alle rank, die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; en al wie vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage.
3Imwi matochena neshoko randataura kwamuri.
3Gijlieden zijt nu rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb.
4Garai mandiri, neni mamuri. Sedavi risingagoni kubereka zvibereko pacharo, kana risingagari mumuzambiringa, saizvozvo nemwi kwete, kana musingagari mandiri.
4Blijft in Mij, en Ik in u. Gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen van zichzelve, zo zij niet in den wijnstok blijft; alzo ook gij niet, zo gij in Mij niet blijft.
5Ini ndiri muzambiringa, imwi matavi. Unogara mandiri, neni maari, ndiye unobereka chibereko chakawanda; nekuti kunze kwangu hamugoni kuita chinhu.
5Ik ben de Wijnstok, en gij de ranken; die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen.
6Kana munhu asingagari mandiri, unorashwa kunze sedavi, ndokusvava, vanoaunganidza, ndokukandira mumoto, apiswe.
6Zo iemand in Mij niet blijft, die is buiten geworpen, gelijkerwijs de rank, en is verdord; en men vergadert dezelve, en men werpt ze in het vuur, en zij worden verbrand.
7Kana muchigara mandiri, nemashoko angu achigara mamuri, muchakumbira chero zvamunoda, uye muchazviitirwa.
7Indien gij in Mij blijft, en Mijn woorden in u blijven, zo wat gij wilt, zult gij begeren, en het zal u geschieden.
8Baba vangu vanokudzwa neizvi, kuti mubereke chibereko chakawanda; uye muchava vadzidzi vangu.
8Hierin is Mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt; en gij zult Mijn discipelen zijn.
9Baba sezvavakandida, iniwo ndakakudai; garai murudo rwangu.
9Gelijkerwijs de Vader Mij liefgehad heeft, heb Ik ook u liefgehad; blijft in deze Mijn liefde.
10Kana muchichengeta mirairo yangu, muchagara murudo rwangu, seni ndakachengeta mirairo yaBaba vangu, ndinogara murudo rwavo.
10Indien gij Mijn geboden bewaart, zo zult gij in Mijn liefde blijven; gelijkerwijs Ik de geboden Mijns Vaders bewaard heb, en blijf in Zijn liefde.
11Zvinhu izvi ndazvitaura kwamuri, kuti mufaro wangu ugare mamuri, uye mufaro wenyu uzare.
11Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat Mijn blijdschap in u blijve, en uw blijdschap vervuld worde.
12Uyu ndiwo murairo wangu, kuti mudanane, sezvandakakudai.
12Dit is Mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijkerwijs Ik u liefgehad heb.
13Hakuna une rudo rukuru kune urwu, kuti munhu anoradzikira pasi shamwari dzake upenyu hwake.
13Niemand heeft meerder liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor zijn vrienden.
14Imwi muri shamwari dzangu, kana muchiita chipi nechipi ini chandinokurairai.
14Gij zijt Mijn vrienden, zo gij doet wat Ik u gebiede.
15Handichakuidziizve varanda, nekuti muranda haazivi ishe wake chaanoita; asi ndakuidzai shamwari; nekuti zvose zvandakanzwa naBaba vangu, ndakakuzivisai.
15Ik heet u niet meer dienstknechten; want de dienstknecht weet niet, wat zijn heer doet; maar Ik heb u vrienden genoemd; want al wat Ik van Mijn Vader gehoord heb, dat heb Ik u bekend gemaakt.
16Imwi hamuna kundisarudza, asi ini ndakakusarudzai, ndikakugadzai, kuti imwi muende mubereke chibereko, uye chibereko chenyu chigare; kuti chipi nechipi chamunokumbira kuna Baba muzita rangu, vakupei.
16Gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren, en Ik heb u gesteld, dat gij zoudt heengaan en vrucht dragen, en dat uw vrucht blijve; opdat, zo wat gij van den Vader begeren zult in Mijn Naam, Hij u dat geve.
17Izvi zvinhu ndinokurairai, kuti mudanane.
17Dit gebied Ik u, opdat gij elkander liefhebt.
18Kana nyika ichikuvengai, muzive kuti yavenga ini isati yakuvengai imwi.
18Indien u de wereld haat, zo weet, dat zij Mij eer dan u gehaat heeft.
19Dai maiva venyika, nyika yaida zvayo pachayo; asi nekuti hamusi venyika, asi ini ndakakusarudzai kubva panyika, naizvozvo nyika inokuvengai.
19Indien gij van de wereld waart, zo zou de wereld het hare liefhebben; doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld.
20Rangarirai shoko ini randakareva kwamuri: Muranda haasi mukuru kuna ishe wake. Kana vakashusha ini, vachashusha imwiwo; kana vakachengeta shoko rangu vachachengeta renyuwo.
20Gedenk des woords, dat Ik u gezegd heb: Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen; indien zij Mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren.
21Asi izvi zvose vachakuitirai nekuda kwezita rangu, nekuti havamuzivi wakandituma.
21Maar al deze dingen zullen zij doen om Mijns Naams wil, omdat zij Hem niet kennen, Die Mij gezonden heeft.
22Dai ndisina kuuya ndikataura kwavari, vangadai vasina chivi; asi ikozvino havana manzvengero pachivi chavo.
22Indien Ik niet gekomen ware, en tot hen gesproken had, zij hadden geen zonde; maar nu hebben zij geen voorwendsel voor hun zonde.
23Unondivenga, unovenga Baba vanguwo.
23Die Mij haat, die haat ook Mijn Vader.
24Dai ndisina kuita pakati pavo mabasa asina umwe wakaaita, vangadai vasina chivi; asi ikozvino vakaona ndokuvenga zvose ini naBaba vangu.
24Indien Ik de werken onder hen niet had gedaan, die niemand anders gedaan heeft, zij hadden geen zonde; maar nu hebben zij ze gezien, en beiden Mij en Mijn Vader gehaat.
25Asi kuti shoko rizadziswe rakanyorwa pamurairo wavo, rinoti: Vakandivenga pasina chikonzero.
25Maar dit geschiedt, opdat het woord vervuld worde, dat in hun wet geschreven is: Zij hebben mij zonder oorzaak gehaat.
26Asi kana Munyaradzi auya, ini wandichatumira kwamuri kubva kuna Baba, Mweya wechokwadi, unobuda kuna Baba, uyu uchapupura nezvangu.
26Maar wanneer de Trooster zal gekomen zijn, Dien Ik u zenden zal van den Vader, namelijk de Geest der waarheid, Die van den Vader uitgaat, Die zal van Mij getuigen.
27Nemwiwo muchapupura, nekuti maiva neni kubva pakutanga.
27En gij zult ook getuigen, want gij zijt van den beginne met Mij geweest.