1Zvino wakati apedza mashoko ake ose munzeve dzevanhu, akapinda muKapenaume.
1Nadat Hij nu al Zijn woorden voleindigd had, ten aanhore des volks, ging Hij in te Kapernaum.
2Zvino muranda weumwe mukuru wezana, waiva akakosha kwaari, wakange achirwara, achitandadza.
2En een dienstknecht van een zeker hoofdman over honderd, die hem zeer waard was, krank zijnde, lag op zijn sterven.
3Zvino wakati anzwa zvaJesu, akatuma kwaari vakuru vevaJudha, achikumbira kuti auye aporese muranda wake.
3En van Jezus gehoord hebbende, zond hij tot Hem de ouderlingen der Joden, Hem biddende, dat Hij wilde komen, en zijn dienstknecht gezond maken.
4Zvino ivo vakati vachisvika kuna Jesu, vakamukumbirisa zvikuru, vachiti: Wakafanira kuti mumuitire izvozvi;
4Dezen nu, tot Jezus gekomen zijnde, baden Hem ernstelijk, zeggende: Hij is waardig, dat Gij hem dat doet;
5nekuti unoda rudzi rwedu, uye ndiye wakativakira sinagoge.
5Want hij heeft ons volk lief, en heeft zelf ons de synagoge gebouwd.
6Zvino Jesu akaenda navo. Zvino apo akange asisiri kure neimba, mukuru wezana akatuma shamwari kwaari, achiti kwaari: Ishe, musazvitambudza; nekuti handina kufanira kuti mupinde pasi pedenga remba yangu;
6En Jezus ging met hen. En als Hij nu niet verre van het huis was, zond de hoofdman over honderd tot Hem enige vrienden, en zeide tot Hem: Heere, neem de moeite niet; want ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen.
7naizvozvo handina kumbofunga ini pachangu ndakafanira kuuya kwamuri; asi taurai neshoko, muranda wangu uchaporeswa.
7Daarom heb ik ook mijzelven niet waardig geacht, om tot U te komen; maar zeg het met een woord, en mijn knecht zal genezen worden.
8Nekuti iniwo ndiri munhu wakaiswa pasi pesimba, ndine mauto pasi pangu; ndinoti kune uyu: Enda, unoenda; uye kune umwe: Uya, unouya; nekumuranda wangu: Ita ichi, achiita.
8Want ik ben ook een mens, onder de macht van anderen gesteld, hebbende krijgsknechten onder mij, en ik zeg tot dezen: Ga, en hij gaat; en tot den anderen: Kom en hij komt; en tot mijn dienstknecht: Doe dat! en hij doet het.
9Jesu wakati anzwa zvinhu izvi, akashamisika naye, akatendeuka, akati kuchaunga chaimutevera: Ndinoti kwamuri: Handina kuwana rutendo rukuru rwakadai kunyange pakati paIsraeri.
9En Jezus, dit horende, verwonderde Zich over hem; en Zich omkerende, zeide tot de schare, die Hem volgde: Ik zeg ulieden: Ik heb zo groot een geloof zelfs in Israel niet gevonden.
10Zvino avo vakange vatumwa vodzokera kumba vakawana muranda airwara agwinya.
10En die gezonden waren, wedergekeerd zijnde in het huis, vonden den kranken dienstknecht gezond.
11Zvino zvakaitika zuva raitevera, kuti wakaenda kuguta rainzi Naini; zvino vazhinji vevadzidzi vake nechaunga chikuru vakaenda naye.
11En het geschiedde op den volgenden dag, dat Hij ging naar een stad, genaamd Nain, en met Hem gingen velen van Zijn discipelen, en een grote schare.
12Zvino, wakati achiswedera pasuwo reguta, zvino tarira, mushakabvu achibudiswa kunze, mwamakomana umwe woga wamai vake, uye ivo vaiva chirikadzi; nechaunga cheguta chakange chinaye.
12En als Hij de poort der stad genaakte, zie daar, een dode werd uitgedragen, die een eniggeboren zoon zijner moeder was, en zij was weduwe en een grote schare van de stad was met haar.
13Zvino Ishe wakati amuona, akamunzwira tsitsi, akati kwaari: Usachema.
13En de Heere, haar ziende, werd innerlijk met ontferming over haar bewogen, en zeide tot haar: Ween niet.
14Zvino akaswedera akabata uchanja; zvino vatakuri vakamira; akati: Jaya, ndinoti kwauri: Muka!
14En Hij ging toe, en raakte de baar aan; (de dragers nu stonden stil) en Hij zeide: Jongeling, Ik zeg u, sta op!
15Mushakabvu akamuka ndokugara, akatanga kutaura; akamupa kuna mai vake.
15En de dode zat overeind, en begon te spreken. En Hij gaf hem aan zijn moeder.
16Kutya ndokubata vose; vakarumbidza Mwari, vachiti: Muporofita mukuru wamuka pakati pedu; nekuti: Mwari washanyira vanhu vake.
16En vreze beving hen allen, en zij verheerlijkten God, zeggende: Een groot Profeet is onder ons opgestaan, en God heeft Zijn volk bezocht.
17Zvino shoko rake rikabudira muJudhiya rose nenharaunda yose yakapoteredza.
17En dit gerucht van Hem ging uit in geheel Judea, en in al het omliggende land.
18Vadzidzi vaJohwani ndokumupira zvezvinhu izvozvi zvose.
18En de discipelen van Johannes boodschapten hem van al deze dingen.
19Johwani akadanira kwaari vamwe vaviri vevadzidzi vake, akavatuma kuna Jesu achiti: Imwi ndimwi munouya here, kana tichakataririra umwe?
19En Johannes, zekere twee van zijn discipelen tot zich geroepen hebbende, zond hen tot Jezus, zeggende: Zijt Gij Degene, Die komen zou, of verwachten wij een anderen?
20Zvino varume vakati vasvika kwaari, vakati: Johwani Mubhabhatidzi watituma kwamuri achiti: Ndimwi unouya here, kana titaririre umwe?
20En als de mannen tot Hem gekomen waren, zeiden zij: Johannes de Doper heeft ons tot U afgezonden, zeggende: Zijt Gij, Die komen zou, of verwachten wij een anderen?
21Zvino munguva iyoyo akaporesa vazhinji pazvifo neurwere, nepamweya yakaipa; nekumapofu mazhinji akapa kuona.
21En in dezelfde ure genas Hij er velen van ziekten en kwalen, en boze geesten; en velen blinden gaf Hij het gezicht.
22Zvino Jesu achipindura akati kwavari: Endai mundoudza Johwani zvamakaona nezvamakanzwa; zvekuti, mapofu anoonazve, vanokamhina vanofamba, vane maperembudzi vanonatsva, matsi dzinonzwa, vakafa vanomutswa, varombo vanoparidzirwa evhangeri.
22En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Gaat heen, en boodschapt Johannes weder de dingen, die gij gezien en gehoord hebt, namelijk dat de blinden ziende worden, de kreupelen wandelen, de melaatsen gereinigd worden, de doven horen, de doden opgewekt worden, den armen het Evangelie verkondigd wordt.
23Uye wakaropfadzwa ani nani usingagumbuswi neni.
23En zalig is hij, die aan Mij niet zal geergerd worden.
24Zvino vatumwa vaJohwani vakati vabva, wakatanga kutaura kuzvaunga pamusoro paJohwani, achiti: Makabudira kurenje kunoonei? Rutsanga runozununguswa nemhepo here?
24Als nu de boden van Johannes weggegaan waren, begon Hij tot de scharen van Johannes te zeggen: Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanschouwen? Een riet, dat van den wind ginds en weder bewogen wordt?
25Asi makange mabuda kunoonei? Munhu wakapfeka nguvo dzakapfava here? Tarirai, vari munguvo dzinobwinya, vachirarama zvakanaka, vari mudzimba dzamadzimambo.
25Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een mens, met zachte klederen bekleed? Ziet, die in heerlijke kleding en wellust zijn, die zijn in de koninklijke hoven.
26Asi makange mabuda kunoonei? Muporofita here? Hongu, ndinoti kwamuri: Kunyange unopfuura zvikuru muporofita.
26Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een profeet? Ja, Ik zeg u, ook veel meer dan een profeet.
27Uyu ndiye wakanyorwa pamusoro pake, zvichinzi: Tarira, ini ndinotuma mutumwa wangu pamberi pechiso chako, uchagadzira nzira yako pamberi pako.
27Deze is het, van welken geschreven is: Ziet, Ik zende Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg voor U heen bereiden zal.
28Nekuti ndinoti kwamuri: Pakati pevakaberekwa nevakadzi, hakuna muporofita mukuru kuna Johwani Mubhabhatidzi; asi mudukusa muushe hwaMwari mukuru kwaari.
28Want Ik zeg ulieden: Onder die van vrouwen geboren zijn, is niemand meerder profeet, dan Johannes de Doper; maar de minste in het Koninkrijk Gods is meerder dan hij.
29Zvino vanhu vose vakati vachizvinzwa, nevateresi vakati Mwari wakarurama, zvavakange vabhabhatidzwa norubhabhatidzo rwaJohwani.
29En al het volk, Hem horende, en de tollenaars, die met den doop van Johannes gedoopt waren, rechtvaardigden God.
30Asi vaFarisi nenyanzvi dzemutemo vakaramba zano raMwari vachizvipikisa, vakasabhabhatidzwa naye.
30Maar de Farizeen en de wetgeleerden hebben den raad Gods tegen zichzelven verworpen, van hem niet gedoopt zijnde.
31Asi Ishe akati: Zvino vanhu vezera iri ndichavafananidza nei? Vakafanana nei?
31En de Heere zeide: Bij wien zal Ik dan de mensen van dit geslacht vergelijken, en wien zijn zij gelijk?
32Vakafanana nevana vaduku vagere pamisika vachidanidzirana vachiti: Takakuridzirai nyere asi hamuna kutamba, takakuririrai asi hamuna kuchema.
32Zij zijn gelijk aan de kinderen, die op de markt zitten, en elkander toeroepen, en zeggen: Wij hebben u op de fluit gespeeld, en gij hebt niet gedanst; wij hebben u klaagliederen gezongen, en gij hebt niet geweend.
33Nekuti Johwani Mubhabhatidzi wakauya asingadyi chingwa kana kumwa waini, zvino moti: Une dhimoni;
33Want Johannes de Doper is gekomen, noch brood etende, noch wijn drinkende; en gij zegt: Hij heeft den duivel.
34Mwanakomana wemunhu wauya achidya, achimwa, zvino moti: Tarirai munhu wamakaro nemumwi wewaini, shamwari yevateresi nevatadzi.
34De Zoon des mensen is gekomen, etende en drinkende, en gij zegt: Ziet daar, een Mens, Die een vraat en wijnzuiper is, een Vriend van tollenaren en zondaren.
35Asi uchenjeri hwunonzi hwakarurama nevana vake vose.
35Doch de wijsheid is gerechtvaardigd geworden van al haar kinderen.
36Zvino umwe wevaFarisi wakamukumbira kuti adye naye; akapinda mumba momuFarisi, akagara pakudya.
36En een der Farizeen bad Hem, dat Hij met hem ate; en ingegaan zijnde in des Farizeers huis, zat Hij aan.
37Zvino tarira, mukadzi muguta iro, waiva mutadzi, wakati aziva kuti ugere pakudya mumba momuFarisi, akauya nechinu chearibhasiteri chechizoro.
37En ziet, een vrouw in de stad, welke een zondares was, verstaande, dat Hij in des Farizeers huis aanzat, bracht een albasten fles met zalf.
38Akamira patsoka dzake mushure make achichema, akatanga kunyorovesa tsoka dzake nemisodzi, akapusika nevhudzi remusoro wake, ndokutsvoda tsoka dzake ndokudzizodza nechizoro.
38En staande achter aan Zijn voeten, wenende, begon zij Zijn voeten nat te maken met tranen, en zij droogde ze af met het haar van haar hoofd, en kuste Zijn voeten, en zalfde ze met de zalf.
39Zvino muFarisi wakange amudana wakati achizviona, akataura mukati make, achiti: Uyu dai aiva muporofita, ungadai aiziva kuti ndiani, uye ndewakadini mukadzi unomubata, nekuti mutadzi.
39En de Farizeer, die Hem genood had, zulks ziende, sprak bij zichzelven, zeggende: Deze, indien Hij een profeet ware, zou wel weten, wat en hoedanige vrouw deze is, die Hem aanraakt; want zij is een zondares.
40Jesu ndokupindura akati kwaari: Simoni, ndine chekutaura kwauri. Iye ndokuti: Mudzidzisi, revai.
40En Jezus antwoordende, zeide tot hem: Simon! Ik heb u wat te zeggen. En hij sprak: Meester! zeg het.
41Kwakange kune vakwereti vaviri kune umwe mukweretesi; umwe wakange ane chikwereti chamadhenari* anamazana mashanu, uye umwe makumi mashanu.
41Jezus zeide: Een zeker schuldheer had twee schuldenaars; de een was schuldig vijfhonderd penningen, en de andere vijftig;
42Vakati vasina chekuripisa, akangovakangamwira vari vaviri. Naizvozvo ndeupi wavo, taura, uchamuda kupfuura umwe?
42En als zij niet hadden om te betalen, schold hij het hun beiden kwijt. Zeg dan, wie van deze zal hem meer liefhebben?
43Simoni akapindura akati: Ndinofunga ndouyo waakakangamwira kupfuura umwe. Akati kwaari: Watonga zvakarurama.
43En Simon, antwoordende, zeide: Ik acht, dat hij het is, dien hij het meeste kwijtgescholden heeft. En Hij zeide tot hem: Gij hebt recht geoordeeld.
44Zvino akatendeukira kumukadzi, akati kuna Simoni: Unoona mukadzi uyu here? Ndapinda mumba mako, mvura yetsoka dzangu hauna kundipa; asi uyu wanyorevesa tsoka dzangu nemisodzi, akapusika nevhudzi remusoro wake.
44En Hij, Zich omkerende naar de vrouw, zeide tot Simon: Ziet gij deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen; water hebt gij niet tot Mijn voeten gegeven; maar deze heeft Mijn voeten met tranen nat gemaakt, en met het haar van haar hoofd afgedroogd.
45Hauna kunditsvoda, asi iye chinguri chandapinda, haana kumira kutsvoda tsoka dzangu.
45Gij hebt Mij geen kus gegeven; maar deze, van dat zij ingekomen is, heeft niet afgelaten Mijn voeten te kussen.
46Nemafuta musoro wangu hauna kuuzodza; asi iye wazodza tsoka dzangu nechizoro.
46Met olie hebt gij Mijn hoofd niet gezalfd; maar deze heeft Mijn voeten met zalf gezalfd.
47Naizvozvo, ndinoti kwauri: Zvivi zvake zvizhinji zvakangamwirwa, nekuti wada zvikuru; asi unokangamwirwa zvishoma, unoda zvishoma.
47Daarom zeg Ik u: Haar zonden zijn haar vergeven, die vele waren; want zij heeft veel liefgehad; maar dien weinig vergeven wordt, die heeft weinig lief.
48Zvino akati kwaari: Zvivi zvako zvakangamwirwa.
48En Hij zeide tot haar: Uw zonden zijn u vergeven.
49Zvino avo vakange vagere pakudya naye vakatanga kureva mukati mavo, vachiti: Ndiani uyu unokangamwirawo zvivi?
49En die mede aanzaten, begonnen te zeggen bij zichzelven: Wie is Deze, Die ook de zonden vergeeft?
50Akati kumukadzi: Rutendo rwako rwakuponesa; enda nerugare.
50Maar Hij zeide tot de vrouw: Uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede.