1Zvino imwi vapristi, chinzwai uyu murayiro unouya kwamuri.
1En nu, gij priesters! tot u wordt dit gebod gezonden;
2Kana imwi musingadi kunzwa, kana musingadi kuita nomwoyo wenyu zvandakaraira kuti mukudze zita rangu ndizvo zvinotaura Jehovha wehondo ipapo ndichatuma kutuka pamusoro penyu, ndichatuka ropafadzo dzenyu; zvirokwazvo ndatozvituka, nekuti hamuzviiti nomwoyo wenyu.
2Indien gij het niet zult horen, en indien gij het niet zult ter harte nemen, om Mijn Naam eer te geven, zegt de HEERE der heirscharen, zo zal Ik den vloek onder u zenden, en Ik zal uw zegeningen vervloeken; ja, Ik heb ook alrede elkeen derzelve vervloekt, omdat gij het niet ter harte neemt.
3Tarirai, ndichatuka vana venyu, ndichanamira ndove kuzviso zvenyu, iyo ndove yemitambo yenyu; muchabviswa pamwechete naro.
3Ziet, Ik zal u het zaad verderven; en Ik zal drek op uw aangezichten strooien, den drek uwer feesten, zodat men u met denzelven wegnemen zal.
4Ipapo muchaziva kuti ndini ndakakutumirai murayiro uyu, kuti sungano yangu ive naRevhi ndizvo zvinotaura Jehovha wehondo.
4Dan zult gij weten, dat Ik dit gebod tot u gezonden heb; opdat Mijn verbond met Levi zij, zegt de HEERE der heirscharen.
5Sungano yangu navo yakanga iri youpenyu norugare; ndakavapa izvo kuti vanditye, vakanditya, vakadedera nokuda kwezita rangu.
5Mijn verbond met hem was het leven, en de vrede; en Ik gaf hem die tot een vreze; en hij vreesde Mij, en hij werd om Mijns Naams wil verschrikt.
6Murayiro wezvokwadi wakange uri mumuromo wavo, kusarurama hakuna kuwanikwa pamiromo yavo; vakafambidzana neni norugare nokururama, vakadzora vazhinji pazvakaipa.
6De wet der waarheid was in zijn mond, en er werd geen onrecht in zijn lippen gevonden; hij wandelde met Mij in vrede en in rechtmatigheid, en hij bekeerde er velen van ongerechtigheid.
7nekuti miromo yomupristi inofanira kuchengeta zivo, vanhu vanofanira kubvunza murayiro pamusoro wake; nekuti ndiye nhume yaJehovha wehondo.
7Want de lippen der priesters zullen de wetenschap bewaren, en men zal uit zijn mond de wet zoeken; want hij is een engel des HEEREN der heirscharen.
8Asi imwi makatsauka panzira; makagumbusa vazhinji pamurayiro; makasvibisa sungano yaRevhi ndizvo zvinotaura Jehovha wehondo.
8Maar gij zijt van den weg afgeweken, gij hebt er velen doen struikelen in de wet, gij hebt het verbond met Levi verdorven, zegt de HEERE der heirscharen.
9Saka ndakakuitai vanhu vanozvidzwa navanorambwa navanhu vaose, zvamusina kuchengeta nzira dzangu, mukatsaura vanhu pakutonga murayiro.
9Daarom heb Ik ook u verachtelijk en onwaard gemaakt voor het ganse volk, dewijl gij Mijn wegen niet houdt, maar het aangezicht aanneemt in de wet.
10Ko isu tose hatina baba vamwe here? Haazi Mwari mumwe wakatisika here? Tinogonyengerana neiko mumwe nomumwe hama yake, tichimhura sungano yamadzibaba edu?
10Hebben wij niet allen een Vader? Heeft niet een God ons geschapen? Waarom handelen wij dan trouwelooslijk de een tegen den ander, ontheiligende het verbond onzer vaderen?
11Judha vakanyengera, chinhu chinonyangadza chaitwa pakati palsiraeri napaJerusaremu; nekuti Judha vakamhura nzvimbo tsvene yaJehovha, inodikamwa naye, vakawana mukunda wamwari wavatorwa.
11Juda handelt trouwelooslijk, en er wordt een gruwel gedaan in Israel, en in Jeruzalem; want Juda ontheiligt de heiligheid des HEEREN, welke Hij liefheeft; want hij heeft de dochters eens vreemden gods getrouwd.
12Munhu anoita zvakadai, Jehovha achamubvisira pamatende aJakove, anodana neanopindura, neanovigira Jehovha wehondo zvipiriso
12De HEERE zal den man, die zulks doet, uitroeien uit de hutten van Jakob, dien, die waakt, en dien, die antwoordt, en die den HEERE der heirscharen spijsoffer brengt.
13Munoitawo izvozvi munofukidza atari yaJehovha nemisodzi, nokuchema, nokugomera, naizvozvo haacharangariri chipiriso, kana kuchigamuchira nomufaro pamaoko enyu.
13Dit tweede doet gijlieden ook, dat gij het altaar des HEEREN bedekt met tranen, met wening en met zuchting; zodat Hij niet meer het spijsoffer aanschouwen, noch met welgevallen van uw hand ontvangen wil.
14Kunyange zvakadaro munoti, Nemhaka yeiko? nekuti Jehovha akanga ari chapupu pakati pako nomukadzi woujaya hwako, wawakanyengera, kunyange ari shamwari yako, nomukadzi wako wawakaita sungano yako naye.
14Gij nu zegt: Waarom? Daarom dat de HEERE een Getuige geweest is, tussen u en tussen de huisvrouw uwer jeugd, met dewelke gij trouwelooslijk handelt; daar zij toch uw gezellin, en de huisvrouw uws verbonds is.
15Ko haana kuita mumwe chete, kunyange akanga ane mumwe Mweya wakasara here? Zvino wakaitireiko mumwe chete? Wakatsvaka rudzi rwaMwari. Saka chenjererai mweya yenyu, kurege kuva nomumwe anonyengera mukadzi woujaya hwake.
15Heeft Hij niet maar een gemaakt, hoewel Hij des geestes overig had? En waarom maar dien enen? Hij zocht een zaad Gods. Daarom, wacht u met uw geest, en dat niemand trouwelooslijk handele tegen de huisvrouw zijner jeugd.
16nekuti ndinovenga kurambana ndizvo zvinotaura Jehovha, Mwari waIsiraeri uye munhu anofukidza nguvo yake nokumanikidza ndizvo zvinotaura Jehovha wehondo; saka chenjererai mweya yenyu, kuti murege kunyengera.
16Want de HEERE, de God Israels, zegt, dat Hij het verlaten haat, alhoewel hij den wrevel bedekt met Zijn kleed, zegt de HEERE der heirscharen; daarom wacht u met uw geest, dat gij niet trouwelooslijk handelt.
17Makanetsa Jehovha namashoko enyu. Kunyange zvakadaro munoti, Takamunetsa neiko? Pakutaura kwenyu, muchiti, Mumwe nomumwe anoita zvakaipa, vakanaka pamberi paJehovha, ndivo vaanofarira, kana: Mwari wezvakarurama aripiko?
17Gij vermoeit den HEERE met uw woorden; nog zegt gij: Waarmede vermoeien wij Hem? Daarmede, dat gij zegt: Al wie kwaad doet, is goed in de ogen des HEEREN, en Hij heeft lust aan zodanigen; of, waar is de God des oordeels?