1Zvino Jesu wakatungamirirwa neMweya kurenje kuti anoidzwa nadhiabhorosi.
1Toen werd Jezus van den Geest weggeleid in de woestijn, om verzocht te worden van den duivel.
2Zvino wakati atsanya mazuva makumi mana neusiku makumi mana, akazonzwa nzara.
2En als Hij veertig dagen en veertig nachten gevast had, hongerde Hem ten laatste.
3Zvino muidzi wakati auya kwaari, akati: Kana uri Mwanakomana waMwari, raira kuti mabwe awa aite zvingwa.
3En de verzoeker, tot Hem gekomen zijnde, zeide: Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg, dat deze stenen broden worden.
4Asi iye wakapindura akati: Kwakanyorwa kuchinzi: Munhu haangararami nechingwa choga, asi neshoko rimwe nerimwe rinobuda mumuromo maMwari.
4Doch Hij, antwoordende, zeide: Er is geschreven: De mens zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat door den mond Gods uitgaat.
5Zvino dhiabhorosi akamutora akamuisa muguta dzvene, akamumisa pachiruvu chetembere,
5Toen nam Hem de duivel mede naar de heilige stad, en stelde Hem op de tinne des tempels;
6ndokuti kwaari: Kana uri Mwanakomana waMwari, zvikandire pasi; nekuti kwakanyorwa kuti: Iye ucharaira vatumwa vake pamusoro pako, pamaoko vachakugamha, zvimwe ungagumbusa rutsoka rwako pabwe.
6En zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, werp Uzelven nederwaarts; want er is geschreven, dat Hij Zijn engelen van U bevelen zal, en dat zij U op de handen zullen nemen, opdat Gij niet te eniger tijd Uw voet aan een steen aanstoot.
7Jesu akati kwaari: Kwakanyorwa zvekare: Usaidza Ishe Mwari wako.
7Jezus zeide tot hem: Er is wederom geschreven: Gij zult den Heere, uw God, niet verzoeken.
8Dhiabhorosi akamuisazve pagomo refusa, akamuratidza ushe hwose hwenyika, nekubwinya kwahwo.
8Wederom nam Hem de duivel mede op een zeer hogen berg, en toonde Hem al de koninkrijken der wereld, en hun heerlijkheid;
9Akati kwaari: Zvose zvinhu izvi ndichapa kwauri kana ukawira pasi ukandinamata.
9En zeide tot Hem: Al deze dingen zal ik U geven, indien Gij, nedervallende, mij zult aanbidden.
10Ipapo Jesu akati kwaari: Ibva, Satani, nekuti kwakanyorwa kuchinzi: Uchanamata Ishe Mwari wako, uchashumira iye woga.
10Toen zeide Jezus tot hem: Ga weg, satan, want er staat geschreven: Den Heere, uw God, zult gij aanbidden, en Hem alleen dienen.
11Ipapo dhiabhorosi akamusiya; zvino tarira, vatumwa vakauya vakamushandira.
11Toen liet de duivel van Hem af; en ziet, de engelen zijn toegekomen, en dienden Hem.
12Zvino Jesu wakati anzwa kuti Johwani wakumikidzwa mutirongo, akabva akaenda Garirea.
12Als nu Jezus gehoord had, dat Johannes overgeleverd was, is Hij wedergekeerd naar Galilea;
13Zvino wakabva Nazareta, akauya akagara muKapenaumi riri pagungwa, mumiganhu yeZebhuroni neNafitarimi;
13En Nazareth verlaten hebbende, is komen wonen te Kapernaum, gelegen aan de zee, in de landpale van Zebulon en Nafthali;
14kuti zvizadziswe zvakarehwa naIsaya muporofita, achiti:
14Opdat vervuld zou worden, hetgeen gesproken is door Jesaja, den profeet, zeggende:
15Nyika yeZebhuroni nenyika yeNefitarimi, panzira yegungwa, mhiri kwaJoridhani, Garirea revahedheni;
15Het land Zebulon en het land Nafthali aan den weg der zee over de Jordaan, Galilea der volken;
16vanhu vakange vagere murima vakaona chiedza chikuru; nevakange vagere panharaunda nemumumvuri werufu, chiedza chakabudira kwavari.
16Het volk, dat in duisternis zat, heeft een groot licht gezien; en dengenen, die zaten in het land en de schaduwe des doods, denzelven is een licht opgegaan.
17Kubvira panguva iyoyo Jesu wakatanga kuparidza nekuti: Tendeukai, nekuti ushe hwekumatenga hwaswedera.
17Van toen aan heeft Jezus begonnen te prediken en te zeggen: Bekeert u; want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen.
18Zvino Jesu wakati achifamba-famba pagungwa reGarirea akaona vanakomana vemunhu umwe vaviri, Simoni anonzi Petro, naAndiriya munin'ina wake, vachikandira mumbure mugungwa; nekuti vakange vari varedzi.
18En Jezus, wandelende aan de zee van Galilea, zag twee broeders, namelijk Simon, gezegd Petrus, en Andreas, zijn broeder, het net in de zee werpende (want zij waren vissers);
19Akati kwavari: Nditeverei, ndigokuitai varedzi vevanhu.
19En Hij zeide tot hen: Volgt Mij na, en Ik zal u vissers der mensen maken.
20Pakarepo vakasiya mimbure vakamutevera.
20Zij dan, terstond de netten verlatende, zijn Hem nagevolgd.
21Zvino wakati apfuurira kubva ipapo akaona vamwe vaviri vanakomana vemunhu umwe, Jakobho waZebhedhi naJohwani munin'ina wake muchikepe pamwe naZebhedhi baba vavo, vachigadzira mimbure yavo, akavadana.
21En Hij, van daar voortgegaan zijnde, zag twee andere broeders, namelijk Jakobus, den zoon van Zebedeus, en Johannes, zijn broeder, in het schip met hun vader Zebedeus, hun netten vermakende, en heeft hen geroepen.
22Pakarepo vakasiya chikepe nababa vavo vakamutevera.
22Zij dan, terstond verlatende het schip en hun vader, zijn Hem nagevolgd.
23Jesu akapota neGarirea rose achidzidzisa mumasinagoge avo, nekuparidza evhangeri yeushe, achiporesa denda roga roga neurwere hwoga hwoga pavanhu.
23En Jezus omging geheel Galilea, lerende in hun synagogen en predikende het Evangelie des Koninkrijks, en genezende alle ziekte en alle kwale onder het volk.
24Shoko rake rikabudira kuSiria yose; vakauyisa kwaari varwere vose, vakabatwa nehosha dzakasiyana-siyana nemarwadzo, nevakange vane madhimoni, nevaiva nezvipusha, nevakange vakafa mitezo; akavaporesa.
24En Zijn gerucht ging van daar uit in geheel Syrie; en zij brachten tot Hem allen, die kwalijk gesteld waren, met verscheidene ziekten en pijnen bevangen zijnde, en van den duivel bezeten, en maanzieken en geraakten; en Hij genas dezelve.
25Zvino zvaunga zvikuru zvakamutevera, vaibva Garirea, neDhekapori, neJerusarema, neJudhiya, nemhiri kwaJoridhani.
25En vele scharen volgden Hem na, van Galilea en van Dekapolis, en van Jeruzalem, en van Judea, en van over de Jordaan.