1Nezuva iro imba yaDhavhidhi. navagere Jerusaremu vachadziurirwa tsime, rokusuka zvivi netsvina.
1Te dien dage zal er een Fontein geopend zijn voor het huis Davids, en voor de inwoners van Jeruzalem, tegen de zonde en tegen de onreinigheid.
2Zvino nezuva iro, ndizvo zvinotaura Jehovha wehondo, Ndichabvisa mazita ezvifananidzo panyika, arege kuzorangarirwa; ndichabudisawo vaporofita nemweya yetsvina panyika.
2En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE der heirscharen, dat Ik uitroeien zal uit het land de namen der afgoden, dat zij niet meer gedacht zullen worden; ja, ook de profeten, en den onreinen geest zal Ik uit het land wegdoen.
3Zvino kana ani naani achiporofita, baba vake namai vake, vakamubereka, vachati kwaari, Haungararami, nekuti unoreva nhema nezita raJesu baba vake namai vake, vakamubereka, vachabvovora kana achiporofita.
3En het zal geschieden, wanneer iemand meer profeteert, dat zijn vader en zijn moeder, die hem gegenereerd hebben, tot hem zullen zeggen: Gij zult niet leven, dewijl gij valsheid gesproken hebt in den Naam des HEEREN; en zijn vader en zijn moeder, die hem gegenereerd hebben, zullen hem doorsteken, wanneer hij profeteert.
4Zvino nezuva iro vaporofita vachanyadziswa mumwe nomumwe nechaanoona, kana achiporofita, havangapfeki nguvo yemvere vachiti tinonyengera vanhu;
4En het zal geschieden te dien dage, dat die profeten beschaamd zullen worden, een iegelijk van wege zijn gezicht, wanneer hij profeteert; en zij zullen geen haren mantel aandoen, om te liegen;
5asi achati, Handizi muporofita, ndiri murimi wevhu; nekuti ndakaitwa muranda kubva pauduku hwangu.
5Maar hij zal zeggen: Ik ben geen profeet, ik ben een man, die het land bouwt; want een mens heeft mij daartoe geworven van mijn jeugd aan.
6Kana mumwe akati kwaari, Ko mavanga awa ari pakati pezvanza zvako ndeeiko? Ipapo achapindura, achiti, Ndipo pandakakuvadzwa mumba meshamwari dzangu.
6En zo iemand tot hem zegt: Wat zijn deze wonden in uw handen? zo zal hij zeggen: Het zijn de wonden, waarmede ik geslagen ben, in het huis mijner liefhebbers.
7Muka, munondo, urwe nomufudzi wangu, uye munhu shamwari yangu, ndizvo zvinotaura Jehovha wehondo, rova mufudzi, makwai agoparadzirwa; ini ndichatambanudzira ruoko rwangu kuvaduku.
7Zwaard! ontwaak tegen Mijn Herder, en tegen den Man, Die Mijn Metgezel is, spreekt de HEERE der heirscharen; sla dien Herder, en de schapen zullen verstrooid worden; maar Ik zal Mijn hand tot de kleinen wenden.
8Zvino munyika yose ndizvo zvinotaura Jehovha migove miviri ichaparadzwa ndokufa; asi wechitatu acharegwamo.
8En het zal geschieden in het ganse land, spreekt de HEERE, de twee delen daarin zullen uitgeroeid worden, en den geest geven; maar het derde deel zal daarin overblijven.
9Mugove wechitatu ndichaupinza mumoto, ndichavanatsa sezvinonatswa sirivha, ndichavaidza sezvinoidzwa ndarama. Vachadana zita rangu, ini ndichavanzwa; ini ndichati, Ndivo vanhu vangu, ivo vachati, Jehovha ndiMwari wangu.
9En Ik zal dat derde deel in het vuur brengen, en Ik zal het louteren, gelijk men zilver loutert, en Ik zal het beproeven, gelijk men goud beproeft; het zal Mijn Naam aanroepen, en Ik zal het verhoren; Ik zal zeggen: Het is Mijn volk; en het zal zeggen: De HEERE is mijn God.