1希西家作猶大王(代下29:1~2,31:1)以色列王以拉的兒子何細亞在位第三年,猶大王亞哈斯的兒子希西家登基作王。
1Het geschiedde nu in het derde jaar van Hosea, den zoon van Ela, den koning van Israel, dat Hizkia koning werd, de zoon van Achaz, koning van Juda.
2他登基的時候是二十五歲;他在耶路撒冷作王二十九年,他母親名叫亞比,是撒迦利雅的女兒。
2Vijf en twintig jaren was hij oud, toen hij koning werd, en hij regeerde negen en twintig jaren te Jeruzalem, en de naam zijner moeder was Abi, een dochter van Zacharia.
3他行耶和華看為正的事,效法他的祖宗大衛一切所行的。
3En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vader David gedaan had.
4他廢去邱壇,打碎神柱,砍掉亞舍拉;他又打碎摩西所做的銅蛇,因為直到那些日子,以色列人仍然向它焚香,稱它作尼忽士但。
4Hij nam de hoogten weg, en brak de opgerichte beelden, en roeide de bossen uit; en hij verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had, omdat de kinderen Israels tot die dagen toe haar gerookt hadden; en hij noemde haar Nehustan.
5他倚靠耶和華以色列的 神,在他以前或以後的猶大列王中,沒有像他的。
5Hij betrouwde op den HEERE, den God Israels, zodat na hem zijns gelijke niet was onder alle koningen van Juda, noch die voor hem geweest waren.
6他忠於耶和華,沒有轉離不跟從他,謹守他的吩咐,就是他曾吩咐摩西的。
6Want hij kleefde den HEERE aan; hij week niet van Hem na te volgen, en hij hield Zijn geboden, die de HEERE aan Mozes geboden had.
7耶和華和他同在,他所有的征戰都得到成功。他背叛亞述王,不再臣服他。
7Zo was de HEERE met hem; overal, waar hij henen uittrok, handelde hij kloekelijk; daartoe viel hij af van den koning van Assyrie, dat hij hem niet diende.
8他攻擊非利士人,直到迦薩和它的四境,從哨站以至設防城。
8Hij sloeg de Filistijnen tot Gaza toe, en haar landpalen, van den wachttoren af tot de vaste steden toe.
9撒瑪利亞被攻陷希西家王在位第四年,就是以色列王以拉的兒子何細亞在位第七年,亞述王撒縵以色上來攻擊撒瑪利亞,把城圍困;
9Het geschiedde nu in het vierde jaar van den koning Hizkia (hetwelk was het zevende jaar van Hosea, den zoon van Ela, den koning van Israel) dat Salmaneser, de koning van Assyrie, opkwam tegen Samaria, en haar belegerde.
10過了三年,他們就攻取了撒瑪利亞。希西家在位第六年,就是以色列王何細亞在位第九年,撒瑪利亞被攻取了。
10En zij namen haar in ten einde van drie jaren, in het zesde jaar van Hizkia; het was het negende jaar van Hosea, den koning van Israel, als Samaria ingenomen werd.
11亞述王把以色列人擄到亞述去,把他們徙置在哈臘、哈博河和歌散河,以及瑪代人的城裡;
11En de koning van Assyrie voerde Israel weg naar Assyrie, en deed hen leiden in Halah, en in Habor, bij de rivier Gozan, en in de steden der Meden.
12這是因為他們不聽從耶和華他們 神的話,違背他的約;耶和華的僕人摩西吩咐的一切,他們都不聽從,不遵行。
12Daarom dat zij de stem des HEEREN, huns Gods, niet waren gehoorzaam geweest, maar Zijn verbond overtreden hadden; en al wat Mozes, de knecht des HEEREN, geboden had, dat hadden zij niet gehoord, noch gedaan.
13亞述王攻打猶大(代下32:1~9;賽36:1~3)希西家王在位第十四年,亞述王西拿基立上來攻擊猶大所有的設防城,佔據了它們。
13Maar in het veertiende jaar van den koning Hizkia kwam Sanherib, de koning van Assyrie, op tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in.
14猶大王希西家派人往拉吉去見亞述王說:“我有罪了,請你離我回去吧,你們加於我的處分,我必承當。”於是亞述王罰了猶大王希西家九百公斤銀子和一百八十公斤金子。
14Toen zond Hizkia, de koning van Juda, tot den koning van Assyrie, naar Lachis, zeggende: Ik heb gezondigd, keer af van mij, wat gij mij opleggen zult, zal ik dragen. Toen legde de koning van Assyrie Hizkia, den koning van Juda, driehonderd talenten zilvers, en dertig talenten gouds op.
15希西家就把耶和華殿和王宮寶庫內所有的金子都給了他。
15Alzo gaf Hizkia al het zilver, dat gevonden werd in het huis des HEEREN, en in de schatten van het huis des konings.
16那時,猶大王希西家把耶和華殿門上和自己包在門柱上的金子,都刮了下來,給了亞述王。
16Te dier tijd sneed Hizkia het goud af van de deuren van den tempel des HEEREN, en van de posten, die Hizkia, de koning van Juda, had laten overtrekken, en gaf dat aan de koning van Assyrie.
17亞述王從拉吉派他珥探、拉伯撒利和拉伯沙基率領大軍,往耶路撒冷,到希西家王那裡去。他們就上來,去到耶路撒冷。他們到達以後,就站在上池的引水道旁,在漂布地的大路上。
17Evenwel zond de koning van Assyrie Tartan, en Rabsaris, en Rabsake, van Lachis tot den koning Hizkia, met een zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op, en kwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij den watergang des oppersten vijvers, welke is bij den hogen weg van het veld des vollers.
18他們呼叫王;希勒家的兒子王宮總管以利亞敬、書記舍伯那和亞薩的兒子史官約亞就出來見他們。
18En zij riepen tot den koning; zo ging tot hen uit Eljakim, de zoon van Hilkia, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier.
19拉伯沙基的恐嚇(賽36:4~12)拉伯沙基對他們說:“你們要對希西家說:‘亞述大王這樣說:你所倚賴的這種防禦算是甚麼呢?
19En Rabsake zeide tot hen: Zegt nu tot Hizkia: Zo zegt de grote koning, de koning van Assyrie: Wat vertrouwen is dit, waarmede gij vertrouwt?
20你說有作戰的智謀和能力,只是嘴上空言,現在你倚賴誰才背叛我呢?
20Gij zegt (doch het is een woord der lippen): Er is raad en macht tot den oorlog; op wien vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert?
21你看,你倚賴埃及這壓傷的蘆葦做的手杖,人若是倚靠它,它必刺入他的手,把手刺傷,埃及王法老對所有倚賴他的人正是這樣。
21Zie nu, vertrouwt gij u op dien gebroken rietstaf, op Egypte, op denwelken zo iemand leunt, zo zal hij in zijn hand gaan, en die doorboren; alzo is Farao, de koning van Egypte, al dengenen, die op hem vertrouwen.
22如果你們對我說:我們倚靠的是耶和華我們的 神,希西家不是曾把他的邱壇和祭壇廢去,又對猶大人和耶路撒冷人說:你們要在耶路撒冷這祭壇前敬拜嗎?
22Maar zo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op den HEERE, onzen God; is Hij die niet, Wiens hoogten en Wiens altaren Hizkia weggenomen heeft, en tot Juda en tot Jeruzalem gezegd heeft: Voor dit altaar zult gij u buigen te Jeruzalem?
23現在,你可以和我主亞述王打賭,我給你二千匹戰馬,看你能否派出騎兵來騎牠們?
23Nu dan, wed toch met mijn heer, den koning van Assyrie; en ik zal u twee duizend paarden geven, zo gij voor u de ruiters daarop zult kunnen geven.
24否則,你怎能使我主最小的一位臣僕轉臉逃跑呢?你竟然倚賴埃及供應戰車和戰馬嗎?
24Hoe zoudt gij dan het aangezicht van een enigen vorst van de geringste knechten mijns heren afkeren? Maar gij vertrouwt op Egypte, om de wagenen en om de ruiteren.
25現在,我上來攻擊這地方,要毀滅它,不是有耶和華的意思嗎?耶和華曾對我說:上去攻擊那地,把它毀滅。’”
25Nu, ben ik zonder den HEERE opgetogen tegen deze plaats, om die te verderven? De HEERE heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dat land, en verderf het.
26希勒家的兒子以利亞敬、舍伯那和約亞對拉伯沙基說:“請用亞蘭語和你的僕人們說話,因為我們聽得懂;不要用猶大語和我們說話,免得傳入在城牆上的人民的耳中。”
26Toen zeide Eljakim, de zoon van Hilkia, en Sebna, en Joah tot Rabsake: Spreek toch tot uw knechten in het Syrisch, want wij verstaan het wel; en spreek met ons niet in het Joods, voor de oren des volks, dat op den muur is.
27拉伯沙基對他們說:“我主派我來,只是對你的主和你說這些話嗎?不也是對坐在城牆上,和你們在一起吃自己的糞、喝自己的尿的人民說的嗎?”
27Maar Rabsake zeide tot hen: Heeft mijn heer mij tot uw heer en tot u gezonden, om deze woorden te spreken? Is het niet tot de mannen, die op den muur zitten, dat zij met ulieden hun drek eten, en hun water drinken zullen?
28勸降的話(代下32:9~19;賽36:13~22)於是拉伯沙基站著,用猶大語大聲喊著,說:“你們要聽亞述大王的話。
28Alzo stond Rabsake, en riep met luider stem in het Joods; en hij sprak en zeide: Hoort het woord des groten konings, des konings van Assyrie!
29王這樣說:‘不要給希西家欺騙了你們,因為他不能從我的手中解救你們;
29Zo zegt de koning: Dat Hizkia u niet bedriege: want hij zal u niet kunnen redden uit zijn hand.
30也不要讓希西家欺騙你們去信賴耶和華說:耶和華一定會解救我們,這城必不會交在亞述王的手中。
30Daartoe dat Hizkia u niet doe vertrouwen op den HEERE, zeggende: De HEERE zal ons zekerlijk redden, en deze stad zal niet in de hand van den koning van Assyrie gegeven worden.
31不要聽從希西家,因為亞述王這樣說:你們要與我和好,出來向我投降,各人就可以吃自己的葡萄樹和無花果樹的果子,喝自己水池裡的水。
31Hoort naar Hizkia niet; want zo zegt de koning van Assyrie: Handelt met mij door een geschenk, en komt tot mij uit, en eet, een ieder van zijn wijnstok, en een ieder van zijn vijgeboom; en drinkt een ieder het water zijns bornputs;
32直到我來帶你們到一個像你們國家的地方,那地方有五穀新酒,糧食和葡萄園,橄欖樹和蜂蜜,你們必可以活著,不會死亡。不要聽從希西家,因為他誤導你們說:耶和華必解救我們。
32Totdat ik kom, en u haal in een land, als ulieder land, een land van koren en van most, een land van brood en van wijngaarden, een land van olijven, van olie en van honig; zo zult gij leven en niet sterven; en hoort niet naar Hizkia, want hij hitst u op, zeggende: De HEERE zal ons redden.
33列國的神真能解救他們的國土脫離亞述王的手嗎?
33Hebben de goden der volken, ieder zijn land, enigszins gered uit de hand van den koning van Assyrie?
34哈馬和亞珥拔的神在哪裡呢?西法瓦音、希拿和以瓦的神在哪裡呢?他們可以解救撒瑪利亞脫離我的手嗎?
34Waar zijn de goden van Hamath, en van Arpad? Waar zijn de goden van Sefarvaim, Hena en Ivva? Ja, hebben zij Samaria uit mijn hand gered?
35這些國家所有的神,有哪一個曾解救他自己的國家脫離我的手呢?難道耶和華能解救耶路撒冷脫離我的手嗎?’”
35Welke zijn ze onder alle goden der landen, die hun land uit mijn hand gered hebben, dat de HEERE Jeruzalem uit mijn hand redden zou?
36眾民都不出聲,一句話也不回答他,因為王吩咐他們:“不要回答他。”
36Doch het volk zweeg stil en antwoordde hem niet een woord; want het gebod des konings was, zeggende: Gij zult hem niet antwoorden.
37當時王宮總管希勒家的兒子以利亞敬、書記舍伯那和亞薩的兒子史官約亞來到希西家那裡,他們的衣服都撕裂了,他們把拉伯沙基的話都告訴了他。
37Toen kwam Eljakim, de zoon van Hilkia, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, tot Hizkia, met gescheurde klederen; en zij gaven hem de woorden van Rabsake te kennen.