1Každá duše vrchnostem povýšeným poddána buď. Neboť není vrchnosti, jediné od Boha, a kteréž vrchnosti jsou, ty od Boha zřízené jsou.
1Alle ziel zij den machten, over haar gesteld, onderworpen; want er is geen macht dan van God, en de machten, die er zijn, die zijn van God geordineerd.
2A protož, kdož se vrchnosti protiví, Božímu zřízení se protiví; kteříž se pak protiví, tiť sobě odsouzení dobudou.
2Alzo dat die zich tegen de macht stelt, de ordinantie van God wederstaat; en die ze wederstaan, zullen over zichzelven een oordeel halen.
3Nebo vrchnosti nejsou k strachu dobře činícím, ale zle činícím. Protož chceš-li se nebáti vrchnosti, čiň dobře, a budeš míti chválu od ní.
3Want de oversten zijn niet tot een vreze den goeden werken, maar den kwaden. Wilt gij nu de macht niet vrezen, doe het goede, en gij zult lof van haar hebben;
4Boží zajisté služebník jest, tobě k dobrému. Pakli bys zle činil, boj se; neboť ne nadarmo nese meč. Boží zajisté služebník jest, mstitel zuřivý nad tím, kdož zle činí.
4Want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, zo vrees; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; want zij is Gods dienares, een wreekster tot straf dengene, die kwaad doet.
5A protož musejíť vrchnostem všickni poddáni býti, netoliko pro hněv, ale i pro svědomí.
5Daarom is het nodig onderworpen te zijn, niet alleen om der straffe, maar ook om des gewetens wil.
6Nebo proto i daň dáváte, poněvadž služebníci Boží jsou, pilnou práci o to vedouce.
6Want daarom betaalt gij ook schattingen; want zij zijn dienaars van God, in ditzelve geduriglijk bezig zijnde.
7Každému tedy což jste povinni, dávejte. Komu daň, tomu daň; komu clo, tomu clo; komu bázeň, tomu bázeň; komu čest, tomu čest.
7Zo geeft dan een iegelijk, wat gij schuldig zijt; schatting, dien gij de schatting, tol, dien gij den tol, vreze, dien gij de vreze, eer, die gij de eer schuldig zijt.
8Žádnému nebývejte nic dlužni, než to, abyste se vespolek milovali. Nebo kdož miluje bližního, Zákon naplnil,
8Zijt niemand iets schuldig, dan elkander lief te hebben; want die den ander liefheeft, die heeft de wet vervuld.
9Poněvadž to přikázání: Nesesmilníš, nezabiješ, neukradneš, nepromluvíš křivého svědectví, nepožádáš, a jest-li které jiné přikázání, v tomto slovu se zavírá: Milovati budeš bližního svého jako sebe samého.
9Want dit: Gij zult geen overspel doen, gij zult niet doden, gij zult niet stelen, gij zult geen valse getuigenis geven, gij zult niet begeren; en zo er enig ander gebod is, wordt in dit woord als in een hoofdsom begrepen, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven.
10Láska bližnímu zle neučiní, a protož plnost Zákona jestiť láska.
10De liefde doet den naaste geen kwaad. Zo is dan de liefde de vervulling der wet.
11A zvláště pak vidouce takovou příhodnost, žeť jest se nám již čas ze sna probuditi. (Nyníť zajisté blíže nás jest spasení, nežli když jsme uvěřili.)
11En dit zeg ik te meer, dewijl wij de gelegenheid des tijds weten, dat het de ure is, dat wij nu uit den slaap opwaken; want de zaligheid is ons nu nader, dan toen wij eerst geloofd hebben.
12Noc pominula, ale den se přiblížil. Odvrzmež tedy skutky temnosti, a oblecme se v odění světla.
12De nacht is voorbijgegaan, en de dag is nabij gekomen. Laat ons dan afleggen de werken der duisternis, en aandoen de wapenen des lichts.
13Jakožto ve dne poctivě choďme, ne v hodování a v opilství, ne v smilstvích a v chlipnostech, ne v sváru a v závisti,
13Laat ons, als in den dag, eerlijk wandelen; niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkameren en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid;
14Ale oblecte se v Pána Jezukrista, a nepečujte o tělo k vyplňování žádostí jeho.
14Maar doet aan den Heere Jezus Christus, en verzorgt het vlees niet tot begeerlijkheden.