Dutch Staten Vertaling

Danish

Job

30

1Maar nu lachen over mij minderen dan ik van dagen, welker vaderen ik versmaad zou hebben, om bij de honden mijner kudde te stellen.
1Nu derimod ler de ad mig, Folk, der er yngre end jeg, hvis Fædre jeg fandt for ringe at sætte iblandt mine Hyrdehunde.
2Waartoe zou mij ook geweest zijn de krachten hunner handen? Zij was door ouderdom in hen vergaan.
2Og hvad skulde jeg med deres Hænders Kraft? Deres Ungdomskraft har de mistet,
3Die door gebrek en honger eenzaam waren, vliedende naar dorre plaatsen, in het donkere, woeste en verwoeste.
3tørrede hen af Trang og Sult. De afgnaver Ørk og Ødemark
4Die ziltige kruiden plukten bij de struiken, en welker spijze was de wortel der jeneveren.
4og plukker Melde ved Krattet, Gyvelrødder er deres Brød.
5Zij werden uit het midden uitgedreven; (men jouwde over hen, als over een dief),
5Fra Samfundet drives de bort, som ad Tyve råbes der efter dem.
6Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen.
6De bor i Kløfter, fulde af Rædsler, i Jordens og Klippernes Huler.
7Zij schreeuwden tussen de struiken; onder de netelen vergaderden zij zich.
7De brøler imellem Buske, i Tornekrat kommer de sammen,
8Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande.
8en dum og navnløs Æt, de joges med Hug af Lande.
9Maar nu ben ik hun een snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord.
9Men nu er jeg Hånsang for dem, jeg er dem et Samtaleemne;
10Zij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht.
10de afskyr mig, holder sig fra mig, nægter sig ikke af spytte ad mig.
11Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen.
11Thi han løste min Buestreng, ydmyged mig, og foran mig kasted de Tøjlerne af.
12Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen.
12Til højre rejser sig Ynglen, Fødderne slår de fra mig, bygger sig Ulykkesveje imod mig
13Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen.
13min Sti har de opbrudt, de hjælper med til mit Fald, og ingen hindrer dem i det;
14Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan.
14de kommer som gennem et gabende Murbrud, vælter sig frem under Ruiner,
15Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan.
15Rædsler har vendt sig imod mig; min Værdighed joges bort som af Storm, min Lykke svandt som en Sky.
16Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan.
16Min Sjæl opløser sig i mig; Elendigheds Dage har ramt mig:
17Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet.
17Natten borer i mine Knogler, aldrig blunder de nagende Smerter.
18Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks.
18Med vældig Kraft vanskabes mit Kød, det hænger om mig, som var det min Kjortel.
19Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as.
19Han kasted mig ud i Dynd, jeg er blevet som Støv og Aske.
20Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij.
20Jeg skriger til dig, du svarer mig ikke, du står der og ænser mig ikke;
21Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk.
21grum er du blevet imod mig, forfølger mig med din vældige Hånd.
22Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen.
22Du løfter og vejrer mig hen i Stormen, og dens Brusen gennemryster mig;
23Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden.
23thi jeg ved, du fører mig hjem til Døden, til det Hus, hvor alt levende samles.
24Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking?
24Dog, mon den druknende ej rækker Hånden ud og råber om Hjælp, når han går under?
25Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige?
25Mon ikke jeg græder over den, som havde det hårdt, sørgede ikke min Sjæl for den fattiges Skyld?
26Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid.
26Jeg biede på Lykke, men Ulykke kom, jeg håbed på Lys, men Mørke kom;
27Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen.
27ustandseligt koger det i mig, Elendigheds Dage traf mig;
28Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente.
28trøstesløs går jeg i Sorg, i Forsamlingen rejser jeg mig og råber;
29Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen.
29Sjakalernes Broder blev jeg, Strudsenes Fælle.
30Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid.
30Min Hud er sort, falder af, mine Knogler brænder af Hede;
31Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden.
31min Citer er blevet til Sorg, min Fløjte til hulkende Gråd!