Dutch Staten Vertaling

French 1910

Psalms

91

1Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen.
1Celui qui demeure sous l'abri du Très-Haut Repose à l'ombre du Tout Puissant.
2Ik zal tot den HEERE zeggen: Mijn Toevlucht en mijn Burg! mijn God, op Welken ik vertrouw!
2Je dis à l'Eternel: Mon refuge et ma forteresse, Mon Dieu en qui je me confie!
3Want Hij zal u redden van den strik des vogelvangers, van de zeer verderfelijke pestilentie.
3Car c'est lui qui te délivre du filet de l'oiseleur, De la peste et de ses ravages.
4Hij zal u dekken met Zijn vlerken, en onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen; Zijn waarheid is een rondas en beukelaar.
4Il te couvrira de ses plumes, Et tu trouveras un refuge sous ses ailes; Sa fidélité est un bouclier et une cuirasse.
5Gij zult niet vrezen voor den schrik des nachts, voor den pijl, die des daags vliegt;
5Tu ne craindras ni les terreurs de la nuit, Ni la flèche qui vole de jour,
6Voor de pestilentie, die in de donkerheid wandelt; voor het verderf, dat op den middag verwoest.
6Ni la peste qui marche dans les ténèbres, Ni la contagion qui frappe en plein midi.
7Aan uw zijden zullen er duizend vallen, en tien duizend aan uw rechterhand; tot u zal het niet genaken.
7Que mille tombent à ton côté, Et dix mille à ta droite, Tu ne seras pas atteint;
8Alleenlijk zult gij het met uw ogen aanschouwen; en gij zult de vergelding der goddelozen zien.
8De tes yeux seulement tu regarderas, Et tu verras la rétribution des méchants.
9Want Gij, HEERE! zijt mijn Toevlucht! De Allerhoogste hebt gij gesteld tot uw Vertrek;
9Car tu es mon refuge, ô Eternel! Tu fais du Très-Haut ta retraite.
10U zal geen kwaad wedervaren, en geen plage zal uw tent naderen.
10Aucun malheur ne t'arrivera, Aucun fléau n'approchera de ta tente.
11Want Hij zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uw wegen.
11Car il ordonnera à ses anges De te garder dans toutes tes voies;
12Zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uw voet aan geen steen stoot.
12Ils te porteront sur les mains, De peur que ton pied ne heurte contre une pierre.
13Op den fellen leeuw en de adder zult gij treden, gij zult den jongen leeuw en den draak vertreden.
13Tu marcheras sur le lion et sur l'aspic, Tu fouleras le lionceau et le dragon.
14Dewijl hij Mij zeer bemint, spreekt God, zo zal Ik hem uithelpen; Ik zal hem op een hoogte stellen, want hij kent Mijn Naam.
14Puisqu'il m'aime, je le délivrerai; Je le protégerai, puisqu'il connaît mon nom.
15Hij zal Mij aanroepen, en Ik zal hem verhoren; in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn. Ik zal er hem uittrekken, en zal hem verheerlijken.
15Il m'invoquera, et je lui répondrai; Je serai avec lui dans la détresse, Je le délivrerai et je le glorifierai.
16Ik zal hem met langheid der dagen verzadigen, en Ik zal hem Mijn heil doen zien.
16Je le rassasierai de longs jours, Et je lui ferai voir mon salut.