1Een lied op Hammaaloth. Ik hef mijn ogen op tot U, Die in de hemelen zit.
1天に座しておられる者よ、わたしはあなたにむかって目をあげます。
2Zie, gelijk de ogen der knechten zijn op de hand hunner heren; gelijk de ogen der dienstmaagd zijn op de hand harer vrouw; alzo zijn onze ogen op den HEERE, onze God, totdat Hij ons genadig zij.
2見よ、しもべがその主人の手に目をそそぎ、はしためがその主婦の手に目をそそぐように、われらはわれらの神、主に目をそそいで、われらをあわれまれるのを待ちます。
3Zijt ons genadig, o HEERE! zijt ons genadig, want wij zijn der verachting veel te zat.
3主よ、われらをあわれんでください。われらをあわれんでください。われらに侮りが満ちあふれています。思い煩いのない者のあざけりと、高ぶる者の侮りとは、われらの魂に満ちあふれています。
4Onze ziel is veel te zat des spots der weelderigen, der verachting der hovaardigen.
4思い煩いのない者のあざけりと、高ぶる者の侮りとは、われらの魂に満ちあふれています。