1En al de tollenaars en de zondaars naderden tot Hem, om Hem te horen.
1Imekkasen n tebzert akk-d yir imdanen țțasen-d ɣer Sidna Ɛisa iwakken a s-slen.
2En de Farizeen en de Schriftgeleerden murmureerden, zeggende: Deze ontvangt de zondaars, en eet met hen.
2Ifariziyen d lɛulama n ccariɛa iɣaḍ-iten lḥal qqaṛen wway garasen : « argaz-agi yesṭerḥib s imednuben yerna yețɣimi yid-sen ɣer lmakla ».
3En Hij sprak tot hen deze gelijkenis, zeggende:
3Dɣa Sidna Ɛisa yewwi-yasen-d lemtel-agi :
4Wat mens onder u, hebbende honderd schapen; en een van die verliezende, verlaat niet de negen en negentig in de woestijn, en gaat naar het verlorene, totdat hij hetzelve vinde?
4Anwa deg-wen ma yesɛa meyya wulli tṛuḥ-as yiwet deg-sent, ur yețțaǧa ara di lexla țesɛa uțesɛin nniḍen akken ad iṛuḥ a d-inadi ɣef tin i s-iɛeṛqen alamma yufa-ț ?
5En als hij het gevonden heeft, legt hij het op zijn schouders, verblijd zijnde.
5M'ara ț-yaf, a ț-id-ibibb ɣef tuyat-is s lfeṛḥ.
6En te huis komende, roept hij de vrienden en de geburen samen, zeggende tot hen: Weest blijde met mij; want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was.
6M'ara d-yaweḍ ɣer wexxam, ad issiwel i imdukkal-is d lǧiran-is, a sen-yini : feṛḥet yid-i, atan ufiɣ tixsi-nni i yi-iɛeṛqen.
7Ik zeg ulieden, dat er alzo blijdschap zal zijn in den hemel over een zondaar, die zich bekeert, meer dan over negen en negentig rechtvaardigen, die de bekering niet van node hebben.
7S wakka nniɣ-awen : ad yili lfeṛḥ d ameqqran deg igenni ɣef yiwen umednub i d-yuɣalen ɣer webrid wala ɣef țesɛa uțesɛin nniḍen ur neɛṛiq ara.
8Of wat vrouw, hebbende tien penningen, indien zij een penning verliest, ontsteekt niet een kaars, en keert het huis met bezemen, en zoekt naarstiglijk, totdat zij dien vindt?
8Neɣ anta tameṭṭut ma tesɛa ɛecṛa n twiztin tṛuḥ-as yiwet, ur tceɛɛel ara taftilt, ur tberrez ara axxam akken aț-țqelleb fell-as alamma tufa-ț ?
9En als zij dien gevonden heeft, roept zij de vriendinnen en de geburinnen samen, zeggende: Weest blijde met mij; want ik heb den penning gevonden, dien ik verloren had.
9Mi ț-tufa aț-țessiwel i tmeddukal-is ț-țǧiratin-is a sent-tini : ufiɣ tawizeț-nni i yi-ṛuḥen ! Feṛḥemt yid-i !
10Alzo, zeg Ik ulieden, is er blijdschap voor de engelen Gods over een zondaar, die zich bekeert.
10S wakka a wen-d-iniɣ : yețțili lfeṛḥ d ameqqran ɣer lmalayekkat ɣef yiwen umednub i d-yuɣalen ɣer webrid.
11En Hij zeide: Een zeker mens had twee zonen.
11Yenna-yasen daɣen : Yiwen wergaz yesɛa sin warrac.
12En de jongste van hen zeide tot den vader: Vader, geef mij het deel des goeds, dat mij toekomt. En hij deelde hun het goed.
12Ameẓyan deg-sen yenna i baba-s : a baba, efk-iyi-d amur i yi-d-iṣaḥen deg wayla-k. Dɣa baba-s yefka-yas amur-is.
13En niet vele dagen daarna, de jongste zoon, alles bijeenvergaderd hebbende, is weggereisd in een ver gelegen land, en heeft aldaar zijn goed doorgebracht, levende overdadiglijk.
13Mi Ɛeddan kra n wussan, ikker ameẓyan-nni ijmeɛ-ed akk amur-is, izzenz-it, ibeddel tamurt, iṛuḥ ɣer yiwet n tmurt ibeɛden. Dinna yewwi-t zzhu, yesṛuḥ ayen akk yesɛa.
14En als hij het alles verteerd had, werd er een grote hongersnood in datzelve land, en hij begon gebrek te lijden.
14Mi i gṣeṛṛef akk idrimen is, yeɣli-d laẓ d ameqqran di tmurt nni, ula d nețța yuɣal yelluẓ.
15En hij ging heen, en voegde zich bij een van de burgers deszelven lands; en die zond hem op zijn land om de zwijnen te weiden.
15Yufa lxedma ɣer yiwen umezdaɣ n tmurt nni, iceggeɛ-it ad yeks taqeḍɛit n yilfan.
16En hij begeerde zijn buik te vullen met den draf, dien de zwijnen aten; en niemand gaf hem dien.
16Acḥal imenna ad yečč ulamma d axeṛṛub-nni i tețțen yilfan-nni, meɛna yiwen ur as-d-yefki.
17En tot zichzelven gekomen zijnde, zeide hij: Hoe vele huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood, en ik verga van honger!
17Ihi yebda yețxemmim deg iman-is yenna : « acḥal n ixeddamen yellan ɣer baba ṛwan aɣṛum, nekk yenɣa-yi laẓ dagi.
18Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel, en voor u;
18Ad kkreɣ kan ad uɣaleɣ ɣer baba, a s-iniɣ : a baba ɛuṣaɣ Ṛebbi erniɣ-k keččini ;
19En ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden; maak mij als een van uw huurlingen.
19ur uklaleɣ ara ad iliɣ d mmi-k, ḥseb-iyi am yiwen seg ixeddamen-ik »
20En opstaande, ging hij naar zijn vader. En als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen; en toe lopende, viel hem om zijn hals, en kuste hem.
20Ikker iṛuḥ ɣer baba-s. Akken qṛib ad yaweḍ ɣer wexxam, baba-s iɛqel-it-id si lebɛid, iɣaḍ-it, yuzzel-ed ɣuṛ-es. Yeṭṭef-it ger iɣallen-is isellem fell-as.
21En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel, en voor u, en ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden.
21Mmi-s yenna-yas : « a baba, ɛuṣaɣ Ṛebbi rniɣ-k keččini, ur uklaleɣ ara a yi-tḥesbeḍ d mmi-k ».
22Maar de vader zeide tot zijn dienstknechten: Brengt hier voor het beste kleed, en doet het hem aan, en geeft hem een ring aan zijn hand, en schoenen aan de voeten;
22Lameɛna baba-s ikker yenna i iqeddacen-is : « ɣiwlet awit-ed abeṛnus-nni n leḥrir selset-as-t, qnet-as taxatemt i uḍaḍ-is ternum-as isebbaḍen i iḍaṛṛen-is.
23En brengt het gemeste kalf, en slacht het; en laat ons eten en vrolijk zijn.
23Awit-ed agenduz-nni yeṭṭuqten tezlum-t a t-nečč, a nexdem tameɣṛa ;
24Want deze mijn zoon was dood, en is weder levend geworden; en hij was verloren, en is gevonden! En zij begonnen vrolijk te zijn.
24axaṭer mmi-nni i ḥesbeɣ yemmut yuɣal-ed idder, yella yeɛṛeq tura iban-ed ». Dɣa bdan tameɣṛa.
25En zijn oudste zoon was in het veld; en als hij kwam, en het huis genaakte, hoorde hij het gezang en het gerei,
25Mmi-s amenzu yella di lexla. Mi d-yuɣal, akken qṛib a d-yaweḍ ɣer wexxam, yesla i ccna d ccḍeḥ.
26En tot zich geroepen hebbende een van de knechten, vraagde, wat dat mocht zijn.
26Yessawel i yiwen seg iqeddacen, isteqsa-t ɣef wayen yedṛan.
27En deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen, en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond weder ontvangen heeft.
27Aqeddac nni yenna-yas : « d gma-k i d-yuɣalen, baba-k ifṛeḥ aṭas imi i d-yuɣal di lehna, yezla-yas agenduz-nni yeṭṭuqten.
28Maar hij werd toornig, en wilde niet ingaan. Zo ging dan zijn vader uit, en bad hem.
28Mi gesla i yimeslayen-nni, yerfa yugi ad ikcem ɣer wexxam. Baba-s yeffeɣ a t-iḥellel iwakken ad ikcem,
29Doch hij, antwoordende, zeide tot den vader: Zie, ik dien u nu zo vele jaren, en heb nooit uw gebod overtreden, en gij hebt mij nooit een bokje gegeven, opdat ik met mijn vrienden mocht vrolijk zijn.
29lameɛna nețța yenna-yas : « acḥal iseggasen nekk qeddceɣ fell-ak, ula d yiwen webrid ur ɛuṣaɣ awal-ik, leɛmeṛ ur iyi-tefkiḍ ula d yiwen yiɣid a t-zluɣ iwakken ad feṛḥeɣ d imdukkal-iw.
30Maar als deze uw zoon gekomen is, die uw goed met hoeren doorgebracht heeft, zo hebt gij hem het gemeste kalf geslacht.
30ma d mmi-k-agi i gesṛuḥen ayen akk yesɛa ɣef yir tilawin, i nețța tezliḍ agenduz-nni yeṭṭuqten ! »
31En hij zeide tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij, en al het mijne is uwe.
31Ikker baba-s yenna-yas : A mmi, kečč kull ass tețțiliḍ yid-i, ayen akk sɛiɣ d ayla-k.
32Men behoorde dan vrolijk en blijde te zijn; want deze uw broeder was dood, en is weder levend geworden; en hij was verloren, en is gevonden.
32Lameɛna ilaq-aɣ a nefṛeḥ axaṭer gma-k i ḥesbeɣ yemmut atan yuɣal-ed idder, yella ijaḥ, tura iban-ed.