1תמשך לויתן בחכה ובחבל תשקיע לשנו׃
1Niemand is zo koen, dat hij hem opwekken zou; wie is dan hij, die zich voor Mijn aangezicht stellen zou?
2התשים אגמון באפו ובחוח תקוב לחיו׃
2Wie heeft Mij voorgekomen, dat Ik hem zou vergelden? Wat onder den gansen hemel is, is het Mijne.
3הירבה אליך תחנונים אם ידבר אליך רכות׃
3Ik zal zijn leden niet verzwijgen, noch het verhaal zijner sterkte, noch de bevalligheid zijner gestaltenis.
4היכרת ברית עמך תקחנו לעבד עולם׃
4Wie zou het opperste zijns kleeds ontdekken? Wie zou met zijn dubbelen breidel hem aankomen?
5התשחק בו כצפור ותקשרנו לנערותיך׃
5Wie zou de deuren zijns aangezichts opendoen? Rondom zijn tanden is verschrikking.
6יכרו עליו חברים יחצוהו בין כנענים׃
6Zeer uitnemend zijn zijn sterke schilden, elkeen gesloten als met een nauwdrukkend zegel.
7התמלא בשכות עורו ובצלצל דגים ראשו׃
7Het een is zo na aan het andere, dat de wind daar niet kan tussen komen.
8שים עליו כפך זכר מלחמה אל תוסף׃
8Zij kleven aan elkander, zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden.
9הן תחלתו נכזבה הגם אל מראיו יטל׃
9Elk een zijner niezingen doet een licht schijnen; en zijn ogen zijn als de oogleden des dageraads.
10לא אכזר כי יעורנו ומי הוא לפני יתיצב׃
10Uit zijn mond gaan fakkelen, vurige vonken raken er uit.
11מי הקדימני ואשלם תחת כל השמים לי הוא׃
11Uit zijn neusgaten komt rook voort, als uit een ziedende pot en ruimen ketel.
12לא אחריש בדיו ודבר גבורות וחין ערכו׃
12Zijn adem zou kolen doen vlammen, en een vlam komt uit zijn mond voort.
13מי גלה פני לבושו בכפל רסנו מי יבוא׃
13In zijn hals herbergt de sterkte; voor hem springt zelfs de droefheid van vreugde op.
14דלתי פניו מי פתח סביבות שניו אימה׃
14De stukken van zijn vlees kleven samen; elkeen is vast in hem, het wordt niet bewogen.
15גאוה אפיקי מגנים סגור חותם צר׃
15Zijn hart is vast gelijk een steen; ja, vast gelijk een deel van den ondersten molensteen.
16אחד באחד יגשו ורוח לא יבוא ביניהם׃
16Van zijn verheffen schromen de sterken; om zijner doorbrekingen wille ontzondigen zij zich.
17איש באחיהו ידבקו יתלכדו ולא יתפרדו׃
17Raakt hem iemand met het zwaard, dat zal niet bestaan, spies, schicht noch pantsier.
18עטישתיו תהל אור ועיניו כעפעפי שחר׃
18Hij acht het ijzer voor stro, en het staal voor verrot hout.
19מפיו לפידים יהלכו כידודי אש יתמלטו׃
19De pijl zal hem niet doen vlieden, de slingerstenen worden hem in stoppelen veranderd.
20מנחיריו יצא עשן כדוד נפוח ואגמן׃
20De werpstenen worden van hem geacht als stoppelen, en hij belacht de drilling der lans.
21נפשו גחלים תלהט ולהב מפיו יצא׃
21Onder hem zijn scherpe scherven; hij spreidt zich op het puntachtige, als op slijk.
22בצוארו ילין עז ולפניו תדוץ דאבה׃
22Hij doet de diepte zieden gelijk een pot; hij stelt de zee als een apothekerskokerij.
23מפלי בשרו דבקו יצוק עליו בל ימוט׃
23Achter zich verlicht hij het pad; men zou den afgrond voor grijzigheid houden.
24לבו יצוק כמו אבן ויצוק כפלח תחתית׃
24Op de aarde is niets met hem te vergelijken, die gemaakt is om zonder schrik te wezen.
25משתו יגורו אלים משברים יתחטאו׃
25Hij aanziet alles, wat hoog is, hij is een koning over alle jonge hoogmoedige dieren.
26משיגהו חרב בלי תקום חנית מסע ושריה׃
26
27יחשב לתבן ברזל לעץ רקבון נחושה׃
27
28לא יבריחנו בן קשת לקש נהפכו לו אבני קלע׃
28
29כקש נחשבו תותח וישחק לרעש כידון׃
29
30תחתיו חדודי חרש ירפד חרוץ עלי טיט׃
30
31ירתיח כסיר מצולה ים ישים כמרקחה׃
31
32אחריו יאיר נתיב יחשב תהום לשיבה׃
32
33אין על עפר משלו העשו לבלי חת׃
33
34את כל גבה יראה הוא מלך על כל בני שחץ׃
34